© 2024 - W. Bunnik

GrammAtikübersicht


























 

Germatik.nl Motorkap Literatuur Vaardigheden Algemeen Idioom

2e naamval

3e naamval

4e naamval

3e of 4e naamval

statt

mit

durch

an

trotz

nach

für

auf

während

bei

ohne

hinter

wegen

seit

um

neben

außerhalb

von

bis

in

innerhalb

zu

gegen

über

anlässlich

gegenüber

entlang

unter


außer


vor


aus


zwischen

Daarna ga je op zoek naar werkwoorden met een bepaalde naamval. Tenslotte ga je de resterende zinsdelen benoemen/ontleden (VWO-methode):



Naam

Afkorting

Naamval







ONDERWERP

O

1

GEZEGDE

WG / NG


LIJDEND VOORWERP

LV

4

MEEWERKEND VOORWERP

MV

3

VOORZETSELVOORWERP

VV


BIJWOORDELIJKE BEPALING

BWB


BIJVOEGLIJKE BEPALING

BVB

(2)

Regels voor welke naamval je moet gebruiken zijn er niet. Je zult ze dus uit je hoofd moeten leren (net als de ‘der’-, ‘ein’- en zonder-groep).

Alfabetisch

Betekenis

Naamval

an

aan

3/4

anlässlich

naar aanleiding

2

auf

op

3/4

aus

uit

3

außer

behalve

3

außerhalb

buiten

2

bei

bij

3

bis

tot

4

durch

door

4

entlang

langs

4

für

voor

4

gegen

tegen

4

gegenüber

tegenover

3

hinter

achter

3/4

in

in

3/4

innerhalb

binnen

2

mit

met

3

nach

na

3

neben

naast

3/4

ohne

zonder

4

seit

sinds

3

statt

in plaats vam

2

trotz

ondanks

2

über

over

3/4

um

om

4

unter

onder

3/4

von

van

3

vor

voor

3/4

während

terwijl

2

wegen

wegens

2

zu

naar

3

zwischen

tussen

3/4

De voorzetsels van de derde of vierde naamval  zijn het lastigst.


Wanneer krijg je de derde naamval en wanneer de vierde naamval?


De derde naamval krijg je als je kunt vragen wo (waar) of wann (wanneer) of als er sprake is van een zich bevinden, een rust.


an

Der Stuhl steht am Fenster.

auf

Das Buch liegt auf dem Tisch.

hinter

Das Buch liegt hinter dem Regal.

in

Das Kleid hing im Schrank.

neben

Sie sitzen neben ihrem Freund.

über

Das Bild hängt über dem Sofa.

unter

Der Ball befindet sich unter dem Tisch.

vor

Er sitzt vor dem Fernseher.

zwischen

Er sitzt zwischen seinen Gästen.

Je kunt vragen: wo (waar) / wann (wanner) + werkwoord?



an

Sie stellte den Stuhl ans Fenster.

auf

Er legt das Buch auf den Tisch.

hinter

Das Buch ist hinter das Regal gefallen.

in

Die Frau hängte ihr Kleid in den Schrank.

neben

Setzen Sie sich neben Ihren Freund.

über

Er hängte das Bild über das Sofa.

unter

Der Ball rollt unter den Tisch.

vor

Er setzte sich vor den Fernseher.

zwischen

Er setzt sich zwischen seine Gäste.

Je kunt vragen: wohin (waarheen) + werkwoord?



VZ

Voorzetsels


2.9 VOORZETSELS
























 

Je hebt 4 groepen voorzetsels: van de 2e, de 3e, de 4e en de 3e óf 4e naamval.


Voorzetsels = voorzegsels. De voorzetsels vertellen welke naamval je moet gebruiken.


Als je zinnen moet ontleden is het handig om eerst alle woordgroepen waar een voorzetsel voor staat alvast te benoemen. Meestal zijn het dan bijwoordelijke bepalingen, soms voorzetselvoorwerpen.


De voorzetsels bepalen, over het algemeen, de naamval