© 2023 -
>>>
GrammAtikübersicht
•
O
Onderwerp
1.2.1 HET ONDERWERP (O)
In het Duits heeft het O altijd de eerste naamval.
Een “naamval” is een ander woord voor “zinsdeel”. Als je een zin ontleedt, verdeel je die zin in delen, zoals elders beschreven. Een zinsdeel kan dus onderwerp, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp, enz. zijn. Het Duits gebruikt daarvoor naamvallen. Het onderwerp staat in de eerste naamval, het lijdend voorwerp in de vierde naamval en het meewerkend voorwerp in de derde naamval.
Een bijwoordelijke bepaling begint vaak met een voorzetsel. Bij dat voorzetsel hoort vaak een vaste naamval. Dus eigenlijk moet je heel blij zijn met voorzetsels, zij zeggen vóór welke naamval je moet gebruiken, het zijn dus eigenlijk “voorzegsels”.
Het O is de naam voor dát zinsdeel dat mee verandert als je de persoonsvorm van getal verandert. Met getal bedoelen we enkelvoud <> meervoud.
(7a) Wo wohnst du? (Waar woon jij?) > Enkelvoud
(7b) Wo wohnt ihr? (Waar wonen jullie? > Meervoud
(8a) Ich wohne hier in der Nähe. (Ik woon hier in de buurt.) > Enkelvoud
(8b) Wir wohnen hier in der Nähe. (Wij wonen hier in de buurt.) > Meervoud
Als het O in het enkelvoud staat, staat ook de PV in het enkelvoud (7a en 8a). Als het O in het meervoud staat, staat ook de PV in het meervoud (7b en 8b).
Opmerkingen:
-
-
-
Voorbeeld: Gib mir deinen Kugelschreiber! (Geef mij jouw balpen!)
-
-
(Vind je dit moeilijk, kijk dan op: Redekundig.nl)
Tip: Als je een zin wilt ontleden is de VWO-
• eerst op zoek naar VOORZETSELS (“voorzegsels”, ze zeggen voor welke naamval (2, 3 of 4) je moet gebruiken): dit zijn dan meestal bijwoordelijke bepalingen of (soms) voorzetselvoorwerpen; veel voorkomende voorzetsels: an, auf, hinter, neben, in, über, unter, vor, zwischen, mit, nach, nebst, bei, seit, von, zu, zuwider, gemäß, gegenüber, außer, aus, durch, für, ohne, um, bis, gegen, entlang);
• dan op zoek naar WERKWOORDEN met een vaste naamval;
• daarna ga je de resterende onderdelen ONTLEDEN: wat is het gezegde, het onderwerp/naamwoordelijk deel (1e naamval), het lijdend voorwerp (4e naamval), het meewerkend voorwerp (3e naamval), de overige bijwoordelijke bepalingen en tenslotte de bijvoeglijke bepalingen (vaak in de 2e naamval).