1. Basiswoorden over eten en drinken (Essen und Trinken) das Essen – het eten das Getränk – het drankje das Frühstück – het ontbijt das Mittagessen – de lunch / het middageten das Abendessen – het avondeten die Speisekarte – de menukaart die Vorspeise – het voorgerecht das Hauptgericht – het hoofdgerecht die Nachspeise / der Nachtisch – het dessert / het toetje der Snack – de snack der Hunger – de honger der Durst – de dorst Voorbeeldzinnen: Wann gibt es Abendessen? – Wanneer is het avondeten? Ich habe Hunger. – Ik heb honger. Was möchtest du trinken? – Wat wil je drinken? 2. Populaire gerechten (Gerichte) die Suppe – de soep der Salat – de salade das Brot – het brood die Bratwurst – de braadworst der Schnitzel – de schnitzel das Steak – de biefstuk der Fisch – de vis die Pizza – de pizza die Pasta – de pasta die Pommes – de friet das Gemüse – de groente das Fleisch – het vlees Voorbeeldzinnen: Ich esse gern Salat. – Ik eet graag salade. Möchtest du eine Suppe bestellen? – Wil je een soep bestellen? Die Pommes sind sehr lecker. – De friet is erg lekker. 3. Dranken (Getränke) das Wasser – het water das Mineralwasser – het mineraalwater der Tee – de thee der Kaffee – de koffie der Saft – het sap der Orangensaft – het sinaasappelsap die Milch – de melk das Bier – het bier der Wein – de wijn der Sekt – de mousserende wijn die Cola – de cola die Limonade – de limonade Voorbeeldzinnen: Ich trinke ein Glas Wasser. – Ik drink een glas water. Möchtest du Kaffee oder Tee? – Wil je koffie of thee? Der Wein schmeckt sehr gut. – De wijn smaakt erg goed. 4. Fruit en groenten (Obst und Gemüse) der Apfel – de appel die Banane – de banaan die Orange – de sinaasappel die Birne – de peer die Trauben – de druiven die Erdbeere – de aardbei die Zitrone – de citroen die Kartoffel – de aardappel die Karotte – de wortel die Tomate – de tomaat der Salat – de sla die Zwiebel – de ui der Paprika – de paprika Voorbeeldzinnen: Ich esse gerne Obst, besonders Erdbeeren. – Ik eet graag fruit, vooral aardbeien. Möchtest du einen Apfel? – Wil je een appel? Die Tomaten sind frisch. – De tomaten zijn vers. 5. Brood en gebak (Brot und Gebäck) das Brot – het brood die Brötchen – de broodjes das Croissant – de croissant der Kuchen – de taart die Torte – de taart (met crème of slagroom) das Gebäck – het gebak die Brezel – de pretzel das Plätzchen – het koekje die Waffel – de wafel Voorbeeldzinnen: Zum Frühstück esse ich ein Brötchen. – Bij het ontbijt eet ik een broodje. Der Kuchen schmeckt lecker. – De taart smaakt lekker. Hast du die Brezeln probiert? – Heb je de pretzels geprobeerd? 6. In het restaurant (Im Restaurant) der Kellner – de ober die Kellnerin – de serveerster bestellen – bestellen die Rechnung – de rekening die Reservierung – de reservering das Trinkgeld – de fooi die Speisekarte – de menukaart das Menü – het menu zahlen – betalen getrennt zahlen – apart betalen zusammen zahlen – samen betalen Voorbeeldzinnen: Können wir die Speisekarte haben? – Kunnen we de menukaart krijgen? Ich möchte ein Schnitzel bestellen. – Ik wil graag een schnitzel bestellen. Können wir die Rechnung bekommen? – Kunnen we de rekening krijgen? 7. Smaak en kwaliteit (Geschmack und Qualität) lecker – lekker süß – zoet sauer – zuur salzig – zout scharf – scherp/pittig bitter – bitter frisch – vers warm – warm kalt – koud fettig – vet gesund – gezond Voorbeeldzinnen: Der Kuchen ist süß und lecker. – De taart is zoet en lekker. Die Suppe ist zu salzig. – De soep is te zout. Ich mag frisches Obst. – Ik houd van vers fruit. 8. Keuken en kookwoorden (Küche und Kochwörter) kochen – koken braten – bakken/braden schneiden – snijden servieren – serveren mischen – mengen würzen – kruiden die Pfanne – de pan der Topf – de kookpot das Messer – het mes die Gabel – de vork der Löffel – de lepel der Teller – het bord das Glas – het glas Voorbeeldzinnen: Ich koche heute Abend Pasta. – Ik kook vanavond pasta. Kannst du das Gemüse schneiden? – Kun jij de groenten snijden? Wir servieren den Nachtisch. – Wij serveren het toetje. 9. Winkelen voor eten (Lebensmitteleinkauf) der Supermarkt – de supermarkt das Geschäft – de winkel der Markt – de markt die Bäckerei – de bakkerij die Metzgerei – de slagerij die Zutaten – de ingrediënten das Angebot – de aanbieding die Kasse – de kassa das Gewicht – het gewicht der Preis – de prijs frisch – vers Voorbeeldzinnen: Wo ist der nächste Supermarkt? – Waar is de dichtstbijzijnde supermarkt? Die Tomaten sind im Angebot. – De tomaten zijn in de aanbieding. Kann ich an der Kasse zahlen? – Kan ik bij de kassa betalen? 10. Basiswerkwoorden over eten en drinken essen – eten trinken – drinken mögen – houden van probieren – proberen/proeven kochen – koken bestellen – bestellen bezahlen – betalen genießen – genieten schmecken – smaken Voorbeeldzinnen: Ich esse gerne Pasta. – Ik eet graag pasta. Das Essen schmeckt gut. – Het eten smaakt goed. Möchtest du das probieren? – Wil je dat proberen? Typische zinnen over eten en drinken Was möchtest du essen? – Wat wil je eten? Möchten Sie etwas trinken? – Wilt u iets drinken? Das Essen war lecker. – Het eten was lekker. Die Rechnung, bitte. – De rekening, alstublieft. Was ist dein Lieblingsgericht? – Wat is jouw favoriete gerecht? |
|
Grammatik |
|
1. Het werkwoord "essen" (eten) Het werkwoord essen is een sterk werkwoord en verandert van klinker in de tweede en derde persoon enkelvoud (van e naar i). Vervoeging van "essen": ich esse – ik eet du isst – jij eet er/sie/es isst – hij/zij/het eet wir essen – wij eten ihr esst – jullie eten sie/Sie essen – zij eten / u eet Voorbeeldzinnen: Ich esse gerne Pizza. – Ik eet graag pizza. Isst du auch Salat? – Eet jij ook salade? Er isst viel Obst. – Hij eet veel fruit. 2. Het werkwoord "trinken" (drinken) Het werkwoord trinken is een regelmatig werkwoord. Vervoeging van "trinken": ich trinke – ik drink du trinkst – jij drinkt er/sie/es trinkt – hij/zij/het drinkt wir trinken – wij drinken ihr trinkt – jullie drinken sie/Sie trinken – zij drinken / u drinkt Voorbeeldzinnen: Ich trinke Kaffee mit Milch. – Ik drink koffie met melk. Trinkst du genug Wasser? – Drink jij genoeg water? Sie trinkt ein Glas Wein. – Zij drinkt een glas wijn. 3. Vraagzinnen in een restaurant Bij het bestellen van eten en drinken gebruik je vaak beleefde vraagzinnen. Hierbij gebruik je de modale werkwoorden möchten (zou willen) of können (kunnen). a. Vraagzinnen met "möchten": Met möchten kun je beleefd vragen wat iemand zou willen eten of drinken. Voorbeeldzinnen: Möchten Sie etwas trinken? – Wilt u iets drinken? Was möchten Sie bestellen? – Wat wilt u bestellen? Möchtest du ein Stück Kuchen? – Wil je een stuk taart? b. Vraagzinnen met "können": Met können kun je beleefd vragen of iets mogelijk is. Voorbeeldzinnen: Können wir die Speisekarte haben? – Kunnen we de menukaart krijgen? Kann ich die Rechnung bitte haben? – Kan ik de rekening alstublieft krijgen? Können Sie mir etwas empfehlen? – Kunt u mij iets aanbevelen? 4. Het gebruik van de vierde naamval (Akkusativ) In een restaurant of tijdens het praten over eten gebruik je vaak de vierde naamval (Akkusativ), bijvoorbeeld bij bestellen of proeven. Voorzetsels die de vierde naamval gebruiken: durch – door für – voor ohne – zonder um – om Voorbeeldzinnen: Ich möchte einen Kaffee bestellen. – Ik wil een koffie bestellen. (mannelijk: der → einen) Haben Sie die Rechnung? – Heeft u de rekening? (vrouwelijk: die blijft die) Er trinkt das Wasser ohne Zucker. – Hij drinkt het water zonder suiker. (onzijdig: das blijft das) 5. Het wederkerend werkwoord "sich freuen auf" (uitkijken naar) Met sich freuen auf kun je zeggen dat je je ergens op verheugt, bijvoorbeeld op een maaltijd. Vervoeging van "sich freuen": ich freue mich – ik verheug me du freust dich – jij verheugt je er/sie/es freut sich – hij/zij/het verheugt zich wir freuen uns – wij verheugen ons ihr freut euch – jullie verheugen je sie/Sie freuen sich – zij verheugen zich / u verheugt zich Voorbeeldzinnen: Ich freue mich auf das Abendessen. – Ik verheug me op het avondeten. Freust du dich auf die Pizza? – Kijk jij uit naar de pizza? Wir freuen uns auf das Dessert. – Wij verheugen ons op het dessert. 6. Het werkwoord "schmecken" (smaken) Met schmecken geef je aan hoe iets smaakt. Het onderwerp is het eten of drinken (datgene wat smaakt), en de persoon aan wie het smaakt staat in de derde naamval (Dativ). Regels: Het eten of drinken staat in de eerste naamval (nominatief). De persoon die proeft staat in de derde naamval (Dativ). Vervoeging van "schmecken": ich schmecke – ik smaak du schmeckst – jij smaakt er/sie/es schmeckt – hij/zij/het smaakt wir schmecken – wij smaken ihr schmeckt – jullie smaken sie/Sie schmecken – zij smaken / u smaakt Voorbeeldzinnen: Der Kuchen schmeckt mir. – De taart smaakt mij goed. Schmeckt dir die Suppe? – Smaakt de soep jou? Die Pizza schmeckt ihm nicht. – De pizza smaakt hem niet. 7. Het werkwoord "mögen" (leuk vinden / houden van) Het werkwoord mögen gebruik je om te zeggen dat je iets lekker vindt of ergens van houdt. Vervoeging van "mögen": ich mag – ik houd van du magst – jij houdt van er/sie/es mag – hij/zij/het houdt van wir mögen – wij houden van ihr mögt – jullie houden van sie/Sie mögen – zij houden van / u houdt van Voorbeeldzinnen: Ich mag Pasta sehr. – Ik houd erg van pasta. Magst du Schokolade? – Houd jij van chocola? Er mag keinen Fisch. – Hij houdt niet van vis. 8. Bijvoeglijke naamwoorden om smaak te beschrijven Bij het beschrijven van eten en drinken gebruik je vaak bijvoeglijke naamwoorden. Let op dat het bijvoeglijk naamwoord zich aanpast aan het geslacht en de naamval van het zelfstandig naamwoord. Veelgebruikte bijvoeglijke naamwoorden: lecker – lekker süß – zoet sauer – zuur salzig – zout scharf – pittig bitter – bitter frisch – vers Voorbeeldzinnen: Der Kuchen ist süß. – De taart is zoet. Ich finde die Suppe zu salzig. – Ik vind de soep te zout. Das Obst ist frisch und lecker. – Het fruit is vers en lekker. 9. Beleefde zinnen in een restaurant Bij het bestellen in een restaurant gebruik je vaak beleefde zinnen. Hiervoor wordt meestal de konjunktiv II (beleefde vorm) gebruikt, zoals ich hätte gern of ich würde gern. Voorbeelden van beleefde zinnen: Ich hätte gern ein Glas Wein. – Ik zou graag een glas wijn willen. Ich würde gern die Rechnung zahlen. – Ik zou graag de rekening betalen. Könnten Sie uns die Speisekarte bringen? – Zou u ons de menukaart kunnen brengen? 10. Toekomstige plannen met "werden" Bij het plannen van een maaltijd of een uitje naar een restaurant gebruik je de toekomende tijd (Futur I). Dit wordt gevormd met het hulpwerkwoord werden + de infinitief. Vervoeging van "werden": ich werde – ik zal du wirst – jij zult er/sie/es wird – hij/zij/het zal wir werden – wij zullen ihr werdet – jullie zullen sie/Sie werden – zij zullen / u zult Voorbeeldzinnen: Ich werde heute Abend kochen. – Ik zal vanavond koken. Wirst du das neue Restaurant ausprobieren? – Ga jij het nieuwe restaurant proberen? Wir werden morgen Fisch essen. – Wij zullen morgen vis eten. |
|
Kultur |
|
1. Eetgewoonten in Duitstalige landen a. Maaltijden op een dag In Duitstalige landen hebben mensen drie hoofdmaaltijden per dag. De verdeling van de maaltijden is een belangrijk deel van de cultuur. Ontbijt (Frühstück): o Het ontbijt is meestal eenvoudig en bestaat uit broodjes (Brötchen), boter, jam (Marmelade), kaas (Käse), vleeswaren (Wurst) en vaak een gekookt ei (gekochtes Ei). o Koffie (Kaffee) of thee (Tee) is een populaire drank bij het ontbijt. Lunch (Mittagessen): o De lunch is traditioneel de hoofdmaaltijd van de dag en bestaat uit een warme maaltijd met vlees, vis, aardappelen (Kartoffeln), pasta (Nudeln) of rijst (Reis), en groenten. o In moderne tijden wordt de lunch echter vaak lichter, vooral voor mensen die werken. Avondeten (Abendessen): o Het avondeten wordt vaak Abendbrot genoemd. Het is een eenvoudige, koude maaltijd met brood, boter, kaas, worst en rauwkost zoals tomaten of komkommer. o Tegenwoordig kiezen sommige families ook voor een warme maaltijd in de avond. b. Tussendoortjes (Zwischenmahlzeiten) Duitsers houden van hun koffie- In Oostenrijk is Jause een geliefd tussendoortje, vaak met brood, kaas en worst. Zwitsers eten graag een lichte snack, zoals een pretzel (Brezel) of een stukje chocolade (Schokolade). c. Tafelen in Duitstalige landen Maaltijden worden in Duitstalige landen gezien als een moment van sociale verbinding. Samen eten met familie en vrienden is belangrijk. Beleefdheid aan tafel is essentieel. Zo wacht men meestal totdat iedereen is geserveerd voordat men begint met eten. Een veelgebruikte zin is: Guten Appetit! (Eet smakelijk!). 2. Typisch Duitse gerechten a. Populaire gerechten Duitsland staat bekend om zijn stevige en smaakvolle gerechten. Hier zijn een paar typisch Duitse specialiteiten: Bratwurst: Gegrilde worst, vaak geserveerd met zuurkool (Sauerkraut) of aardappelsalade (Kartoffelsalat). Schnitzel: Gepaneerde en gebakken kalfsoester of varkenslap, vaak met friet of salade. Currywurst: Een populaire snack, bestaande uit braadworst met currysaus en vaak geserveerd met friet. Sauerkraut: Gefermenteerde kool, vaak geserveerd als bijgerecht bij vleesgerechten. Eintopf: Een stevige maaltijdsoep of stoofpot met groenten, aardappelen en vlees. Schwarzwälder Kirschtorte: Zwartewoudtaart met chocolade, kersen en slagroom. b. Regionale specialiteiten Elke regio in Duitsland heeft zijn eigen gerechten: Weißwurst en Brezel in Beieren. Königsberger Klopse (gehaktballetjes in een romige saus) in Noordoost- Rheinischer Sauerbraten (gemarineerd rundvlees) in het Rijnland. 3. Typisch Oostenrijkse gerechten a. Bekende gerechten De Oostenrijkse keuken heeft veel invloeden uit Hongarije, Tsjechië en Italië. Typische gerechten zijn: Wiener Schnitzel: De beroemdste Oostenrijkse specialiteit, gemaakt van kalfsvlees. Apfelstrudel: Appelstrudel met een zoete vulling van appels, rozijnen, kaneel en suiker. Kaiserschmarrn: Een zoete pannenkoek in stukjes gescheurd en geserveerd met poedersuiker en appelmoes. Tafelspitz: Gekookt rundvlees, vaak geserveerd met aardappelen en mierikswortelsaus (Meerrettich). b. Koffiecultuur in Wenen Wenen staat bekend om zijn koffiecultuur. De Wiener Kaffeehaus is een belangrijk onderdeel van de stadscultuur. Hier drink je traditionele koffiespecialiteiten zoals Melange (vergelijkbaar met cappuccino) en eet je gebak zoals Sachertorte. 4. Typisch Zwitserse gerechten a. Kaasgerechten Zwitserland staat bekend om zijn kaas. De twee beroemdste gerechten zijn: Fondue: Gesmolten kaas waarin stukjes brood worden gedoopt. Raclette: Gesmolten kaas die over aardappelen, groenten of brood wordt geschraapt. b. Andere specialiteiten Rösti: Een gerecht van geraspte en gebakken aardappelen, vaak geserveerd als bijgerecht. Zürcher Geschnetzeltes: Gesneden kalfsvlees in een romige saus, meestal geserveerd met Rösti. Basler Läckerli: Een traditionele honingkoek uit Basel. 5. Eten in een restaurant a. Tafelen in een Duits restaurant In Duitstalige landen is het gebruikelijk om een tafel te reserveren (eine Reservierung machen), vooral in populaire restaurants. Als je binnenkomt, begroet je de bediening met Guten Tag en vraag je beleefd of er een tafel vrij is. Veelgebruikte beleefde zinnen: o Können wir die Speisekarte haben? – Kunnen we de menukaart krijgen? o Ich hätte gern... – Ik zou graag... willen. o Die Rechnung, bitte. – De rekening, alstublieft. b. Fooi geven In Duitstalige landen is het gebruikelijk om een fooi (Trinkgeld) te geven. Meestal rond je het bedrag af of geef je 5- c. Lokale eetgelegenheden Naast restaurants vind je ook traditionele plekken zoals: Biergarten (biergarten): Populair in Zuid- Heuriger: Een typisch Oostenrijkse plek waar jonge wijn en lokale gerechten worden geserveerd. Almhütte: Een berghut in Oostenrijk of Zwitserland waar je lokale specialiteiten kunt eten. |