Germatik.nl Motorkap VMBO HAVO VWO Literatuur Vaardigheden

VMBO = Hauptschule


























 

© 2025 - W. Bunnik

L1 H5: Café en restaurant



A. Eten en drinken (Essen und Trinken)

das Essen – het eten

das Trinken – het drinken

das Gericht – de maaltijd / het gerecht

die Speisekarte – de menukaart

das Frühstück – het ontbijt

das Mittagessen – de lunch

das Abendessen – het avondeten


B. Dranken (die Getränke)

das Wasser (mit/ohne Sprudel) – het water (met/zonder prik)

der Kaffee – de koffie

der Tee – de thee

die Cola – de cola

die Limonade (die Limo) – de limonade

der Orangensaft (der O-Saft) – het sinaasappelsap

der Apfelsaft – het appelsap

die heiße Schokolade – de warme chocolademelk

das Bier – het bier

der Wein (rot/weiß) – de wijn (rood/wit)


C. Eten (das Essen)

das Brötchen – het broodje

das Brot – het brood

die Butter – de boter

die Marmelade – de jam

der Honig – de honing

der Käse – de kaas

die Wurst – de worst

die Suppe – de soep

der Salat – de salade

das Sandwich – de sandwich

das Schnitzel – de schnitzel

die Pommes (frites) – de friet

das Steak – de biefstuk

die Pizza – de pizza

der Hamburger – de hamburger

das Hähnchen – de kip

der Fisch – de vis

das Gemüse – de groente

die Kartoffeln – de aardappelen

der Reis – de rijst


D. Desserts en gebak (die Nachspeisen und das Gebäck)

der Kuchen – de cake / taart

die Torte – de taart

das Eis – het ijs

die Schlagsahne – de slagroom

der Apfelstrudel – de apfelstrudel

die Schokolade – de chocolade

der Keks – het koekje


E. Bestellen en betalen (Bestellen und Bezahlen)

die Rechnung – de rekening

zahlen / bezahlen – betalen

das Trinkgeld – de fooi

Was möchten Sie? – Wat wilt u?

Ich möchte… – Ik wil graag...

Ich nehme… – Ik neem...

Haben Sie eine Speisekarte? – Heeft u een menukaart?

Die Rechnung, bitte. – De rekening, alstublieft.

Stimmt so. – Laat de rest maar zitten (fooi geven).


F. Tafeldekking en voorwerpen (Der Tisch und Gegenstände)

der Tisch – de tafel

der Stuhl – de stoel

das Glas – het glas

die Tasse – het kopje

die Flasche – de fles

der Teller – het bord

das Besteck – het bestek

das Messer – het mes

die Gabel – de vork

der Löffel – de lepel

die Serviette – het servet


G. Eigenschappen van eten en drinken (Adjektive)

lecker – lekker

süß – zoet

salzig – zout

sauer – zuur

bitter – bitter

frisch – vers

kalt – koud

warm – warm

heiß – heet


H. Veelgebruikte zinnen en uitdrukkingen

Was möchten Sie essen? – Wat wilt u eten?

Was möchten Sie trinken? – Wat wilt u drinken?

Ich hätte gern… – Ik zou graag … willen.

Was kostet das? – Wat kost dat?

Die Suppe kostet drei Euro. – De soep kost drie euro.

Ist das alles? – Is dat alles?

Ja, das ist alles. – Ja, dat is alles.

Möchten Sie noch etwas? – Wilt u nog iets?

Nein, danke. – Nee, bedankt.

Es hat gut geschmeckt. – Het heeft goed gesmaakt.

Können wir bitte bezahlen? – Kunnen we betalen, alstublieft?


I. Veelgebruikte vraagwoorden

Was? – Wat? (Was möchten Sie?)

Wie viel? – Hoeveel? (Wie viel kostet die Cola?)

Wer? – Wie? (Wer bringt die Rechnung?)


J. Geldbedragen en prijzen (die Preise)


ein Euro


één euro








zwei Euro fünfzig


twee euro vijftig








fünfzig Cent


vijftig cent








zwanzig Euro


twintig euro




























Grammatik


1. Het modale werkwoord "möchten" (beleefde vorm van (graag) "willen")


ich


möchte


Ich möchte einen Kaffee.

du


möchtest


Möchtest du ein Brötchen?

er/sie/es/die Frau


möchte


Er möchte eine Suppe.

wir


möchten


Wir möchten zwei Pizzas.

ihr


möchtet


Möchtet ihr etwas trinken?

sie/Sie/die Frauen


möchten


Möchten Sie die Rechnung?


2. Vragende zinnen (Fragesätze)


Was


Wat


Was möchten Sie essen?

Wie viel


Hoeveel


Wie viel kostet die Cola?

Wer


Wie


Wer bringt die Rechnung?


3. Beleefde vormen (Höflichkeitsformen)

In een café of restaurant wordt vaak de beleefde vorm "Sie" gebruikt om de klant aan te spreken.


Kenmerken van de beleefde vorm:

Gebruik "Sie" als persoonlijk voornaamwoord en pas de werkwoordsvorm aan.

Voorbeeld:

o Möchten Sie etwas bestellen? (Wilt u iets bestellen?)

o Haben Sie die Speisekarte? (Heeft u de menukaart?)


4. Het werkwoord "es gibt" (er is / er zijn)

Het werkwoord "es gibt" wordt herhaald in dit hoofdstuk, omdat het vaak wordt gebruikt om te beschrijven wat beschikbaar is op een menukaart of in een café.


Regels voor "es gibt":

Es gibt betekent er is of er zijn.

Het wordt gevolgd door een zelfstandig naamwoord in de vierde naamval (accusatief).




Nominatief - 1e naamval


Accusatief - 4e naamval

mannelijk


der


den

vrouwelijk


die


die

onzijdig


das


das

meervoud


die


die


5. De vierde naamval (Accusatief)


Regels:

Het lijdend voorwerp staat in de vierde naamval.

Voor mannelijke zelfstandige naamwoorden verandert het lidwoord van der den.


6. Het werkwoord "kosten" (kosten)

Het werkwoord "kosten" wordt geïntroduceerd, omdat het belangrijk is om prijzen te bespreken.


es


Wie viel kostet die Pizza?


Hoeveel kost de pizza?

sie (meervoud)


Die Getränke kosten sechs Euro.


De drankjes kosten zes euro.