Germatik.nl Motorkap VMBO HAVO VWO Literatuur Vaardigheden

VWO = Gymnasium


























 

© 2025 - W. Bunnik

B1 H11: Reisen und Reiseziele

1. Reizen en bestemmingen (Reisen und Reiseziele)

die Reise – de reis

der Urlaub – de vakantie

die Ferien – de vakantie (schoolvakantie)

das Reiseziel – de reisbestemming

der Strand – het strand

die Berge – de bergen

das Meer – de zee

der See – het meer

die Stadt – de stad

das Dorf – het dorp

die Insel – het eiland

das Ausland – het buitenland

die Rundreise – de rondreis

der Ausflug – het uitstapje

Voorbeeldzinnen:

Wo verbringst du deinen Urlaub? – Waar breng jij je vakantie door?

Wir machen eine Rundreise durch Italien. – We maken een rondreis door Italië.

Die Berge sind wunderschön. – De bergen zijn prachtig.


2. Vervoer en transport (Verkehrsmittel)

das Auto – de auto

der Zug – de trein

der Bus – de bus

die Straßenbahn – de tram

die U-Bahn – de metro

das Flugzeug – het vliegtuig

das Schiff – het schip

das Fahrrad – de fiets

zu Fuß – te voet

die Fähre – de veerboot

der Hafen – de haven

der Bahnhof – het treinstation

der Flughafen – het vliegveld

Voorbeeldzinnen:

Wir fahren mit dem Zug nach München. – We gaan met de trein naar München.

Wann kommt der Bus an? – Wanneer komt de bus aan?

Das Flugzeug fliegt in zwei Stunden. – Het vliegtuig vertrekt over twee uur.


3. Accommodaties en verblijf (Unterkunft)

das Hotel – het hotel

die Jugendherberge – de jeugdherberg

das Ferienhaus – het vakantiehuis

die Ferienwohnung – het vakantieappartement

das Doppelzimmer – de tweepersoonskamer

das Einzelzimmer – de eenpersoonskamer

der Campingplatz – de camping

das Zelt – de tent

die Rezeption – de receptie

der Schlüssel – de sleutel

die Buchung – de reservering

reservieren – reserveren

Voorbeeldzinnen:

Wir übernachten in einem Hotel. – Wij overnachten in een hotel.

Hast du das Zimmer reserviert? – Heb jij de kamer gereserveerd?

Der Campingplatz liegt direkt am See. – De camping ligt direct aan het meer.


4. Vakantieactiviteiten (Aktivitäten im Urlaub)

wandern – wandelen

schwimmen – zwemmen

tauchen – duiken

surfen – surfen

Rad fahren – fietsen

Ski fahren – skiën

snowboarden – snowboarden

grillen – barbecueën

fotografieren – fotograferen

Sehenswürdigkeiten besichtigen – bezienswaardigheden bekijken

einkaufen – winkelen

spazieren gehen – een wandeling maken

Voorbeeldzinnen:

Ich wandere gern in den Bergen. – Ik wandel graag in de bergen.

Wir besichtigen die Sehenswürdigkeiten in Rom. – Wij bekijken de bezienswaardigheden in Rome.

Am Strand kann man schwimmen und surfen. – Op het strand kun je zwemmen en surfen.


5. Bezienswaardigheden en plekken (Sehenswürdigkeiten und Orte)

die Sehenswürdigkeit – de bezienswaardigheid

das Museum – het museum

die Kirche – de kerk

das Schloss – het kasteel

die Altstadt – de oude binnenstad

der Park – het park

der Zoo – de dierentuin

die Fußgängerzone – het voetgangersgebied

der Markt – de markt

der Platz – het plein

der Turm – de toren

Voorbeeldzinnen:

Wir besuchen ein Schloss. – Wij bezoeken een kasteel.

Gibt es hier einen Markt? – Is hier een markt?

Die Altstadt von Salzburg ist sehr schön. – De oude binnenstad van Salzburg is heel mooi.


6. Reisvoorbereidingen (Reisevorbereitungen)

der Koffer – de koffer

die Tasche – de tas

der Rucksack – de rugzak

der Pass – het paspoort

der Ausweis – de identiteitskaart

das Ticket – het ticket

die Fahrkarte – het treinkaartje

die Buchung – de reservering

packen – inpakken

planen – plannen

die Reiseapotheke – de reisapotheek

Voorbeeldzinnen:

Hast du deinen Pass dabei? – Heb je je paspoort bij je?

Ich muss meinen Koffer noch packen. – Ik moet mijn koffer nog inpakken.

Wir haben die Tickets online gebucht. – Wij hebben de tickets online geboekt.


7. Het weer op vakantie (Das Wetter im Urlaub)

die Sonne – de zon

der Regen – de regen

der Wind – de wind

der Schnee – de sneeuw

die Wolke – de wolk

sonnig – zonnig

regnerisch – regenachtig

windig – winderig

kalt – koud

warm – warm

heiß – heet

Voorbeeldzinnen:

Wie ist das Wetter morgen? – Hoe is het weer morgen?

Es ist sonnig und warm. – Het is zonnig en warm.

Im Winter liegt viel Schnee in den Alpen. – In de winter ligt er veel sneeuw in de Alpen.


8. Typische woorden en zinnen bij reizen

der Plan – het plan

die Karte – de kaart

die Landkarte – de landkaart

der Reiseführer – de reisgids

die Tour – de tour

die Ferienzeit – de vakantietijd

die Reisegruppe – de reisgroep

die Sicherheit – de veiligheid

die Abenteuerreise – de avontuurlijke reis

Voorbeeldzinnen:

Hast du einen Reiseführer für Paris? – Heb je een reisgids voor Parijs?

Wir machen eine Abenteuerreise nach Afrika. – Wij maken een avontuurlijke reis naar Afrika.

Die Sicherheit am Flughafen ist sehr streng. – De veiligheid op het vliegveld is erg streng.


9. Basiswerkwoorden voor reizen en vakantie

reisen – reizen

fahren – gaan/rijden

fliegen – vliegen

übernachten – overnachten

buchen – boeken

reservieren – reserveren

packen – inpakken

entspannen – ontspannen

erkunden – verkennen

genießen – genieten

planen – plannen

Voorbeeldzinnen:

Ich reise gerne ins Ausland. – Ik reis graag naar het buitenland.

Wir haben das Hotel online gebucht. – Wij hebben het hotel online geboekt.

Entspannst du dich am Strand? – Ontspan jij je op het strand?


Typische zinnen over reizen en vakantie

Wohin möchtest du reisen? – Waar wil jij naartoe reizen?

Ich verbringe meinen Urlaub am Meer. – Ik breng mijn vakantie door aan zee.

Wie lange bleibst du? – Hoe lang blijf je?

Kann ich ein Zimmer buchen? – Kan ik een kamer boeken?

Was kann man hier machen? – Wat kun je hier doen?



Grammatik


1. Het werkwoord "fahren" (rijden/gaan)

Het werkwoord fahren is een sterk werkwoord, wat betekent dat de klinker in de stam verandert in de tweede en derde persoon enkelvoud.

Vervoeging van "fahren":

ich fahre – ik rijd/ga

du fährst – jij rijdt/gaat

er/sie/es fährt – hij/zij/het rijdt/gaat

wir fahren – wij rijden/gaan

ihr fahrt – jullie rijden/gaan

sie/Sie fahren – zij rijden/gaan / u rijdt/gaat

Voorbeeldzinnen:

Ich fahre mit dem Auto nach Italien. – Ik ga met de auto naar Italië.

Fährst du mit dem Zug? – Reis jij met de trein?

Er fährt in den Urlaub. – Hij gaat op vakantie.


2. Het werkwoord "fliegen" (vliegen)

Het werkwoord fliegen is een sterk werkwoord, maar de klinker verandert niet in de tegenwoordige tijd.

Vervoeging van "fliegen":

ich fliege – ik vlieg

du fliegst – jij vliegt

er/sie/es fliegt – hij/zij/het vliegt

wir fliegen – wij vliegen

ihr fliegt – jullie vliegen

sie/Sie fliegen – zij vliegen / u vliegt

Voorbeeldzinnen:

Ich fliege nach Spanien. – Ik vlieg naar Spanje.

Fliegst du morgen? – Vlieg jij morgen?

Sie fliegen mit Lufthansa. – Zij vliegen met Lufthansa.


3. Voorzetsels met naamvallen: "nach", "in", "an", "zu"

Bij reizen gebruik je vaak voorzetsels om aan te geven waar je heen gaat. Elk voorzetsel heeft zijn eigen regels voor de naamvallen.

a. "nach" + steden en landen zonder lidwoord

Gebruik nach als je praat over landen (zonder lidwoord), steden en richtingen.
Voorbeeldzinnen:

Ich fahre nach Deutschland. – Ik ga naar Duitsland.

Wir fliegen nach Berlin. – Wij vliegen naar Berlijn.

Sie reisen nach Süden. – Zij reizen naar het zuiden.

b. "in" + landen met lidwoord of plaatsen binnen

Gebruik in bij landen met een lidwoord (zoals die Schweiz) of als je een ruimte binnengaat.
Voorbeeldzinnen:

Ich fahre in die Schweiz. – Ik ga naar Zwitserland. (die Schweiz is vrouwelijk)

Wir gehen in das Hotel. – Wij gaan het hotel binnen.

c. "an" + water of randgebieden

Gebruik an voor bestemmingen bij water of randen, zoals zeeën, meren en rivieren.
Voorbeeldzinnen:

Wir fahren an die Nordsee. – Wij gaan naar de Noordzee.

Ich mache Urlaub an einem See. – Ik ga op vakantie aan een meer.

d. "zu" + specifieke plekken of personen

Gebruik zu als je naar een specifieke plek of persoon gaat.
Voorbeeldzinnen:

Wir fahren zu meinen Großeltern. – Wij gaan naar mijn grootouders.

Ich gehe zu einer Jugendherberge. – Ik ga naar een jeugdherberg.


4. De vierde naamval (Akkusativ) bij reizen

Bij reizen gebruik je vaak voorzetsels die de vierde naamval (Akkusativ) nodig hebben. Denk hierbij aan voorzetsels zoals durch, für, ohne, gegen, um.

Voorzetsels met de vierde naamval:

durch – door

für – voor

ohne – zonder

gegen – tegen

um – om

Voorbeeldzinnen:

Wir fahren durch die Stadt. – Wij rijden door de stad.

Dieses Ticket ist für dich. – Dit ticket is voor jou.

Ich reise ohne meinen Pass. – Ik reis zonder mijn paspoort.


5. Het werkwoord "übernachten" (overnachten)

Het werkwoord übernachten is een regelmatig werkwoord dat je gebruikt om te praten over waar je verblijft tijdens je reis.

Vervoeging van "übernachten":

ich übernachte – ik overnacht

du übernachtest – jij overnacht

er/sie/es übernachtet – hij/zij/het overnacht

wir übernachten – wij overnachten

ihr übernachtet – jullie overnachten

sie/Sie übernachten – zij overnachten / u overnacht

Voorbeeldzinnen:

Wir übernachten in einem Hotel. – Wij overnachten in een hotel.

Übernachtest du auf dem Campingplatz? – Overnacht jij op de camping?

Sie übernachten bei Freunden. – Zij overnachten bij vrienden.


6. Modale werkwoorden: "möchten", "können" en "müssen"

a. Het werkwoord "möchten" (zou willen)

Gebruik möchten om beleefd te zeggen wat je zou willen tijdens je reis.

Vervoeging van "möchten":

ich möchte – ik zou willen

du möchtest – jij zou willen

er/sie/es möchte – hij/zij/het zou willen

wir möchten – wij zouden willen

ihr möchtet – jullie zouden willen

sie/Sie möchten – zij zouden willen / u zou willen

Voorbeeldzinnen:

Ich möchte ein Doppelzimmer buchen. – Ik zou een tweepersoonskamer willen boeken.

Möchtest du ans Meer fahren? – Wil jij naar de zee gaan?

b. Het werkwoord "können" (kunnen)

Gebruik können om te zeggen wat je kunt doen.

Vervoeging van "können":

ich kann – ik kan

du kannst – jij kunt

er/sie/es kann – hij/zij/het kan

wir können – wij kunnen

ihr könnt – jullie kunnen

sie/Sie können – zij kunnen / u kunt

Voorbeeldzinnen:

Hier kann man tauchen. – Hier kun je duiken.

Kannst du die Tickets buchen? – Kun jij de tickets boeken?

c. Het werkwoord "müssen" (moeten)

Gebruik müssen om te zeggen wat noodzakelijk is.

Vervoeging van "müssen":

ich muss – ik moet

du musst – jij moet

er/sie/es muss – hij/zij/het moet

wir müssen – wij moeten

ihr müsst – jullie moeten

sie/Sie müssen – zij moeten / u moet

Voorbeeldzinnen:

Ich muss meinen Pass mitnehmen. – Ik moet mijn paspoort meenemen.

Wir müssen morgen früh losfahren. – Wij moeten morgen vroeg vertrekken.


7. De toekomende tijd (Futur I)

Bij het maken van reisplannen gebruik je vaak de toekomende tijd (Futur I) om te zeggen wat je van plan bent te doen.

Vorming van Futur I:

Gebruik het hulpwerkwoord werden + de infinitief van het hoofdwerkwoord.

Vervoeging van "werden":

ich werde – ik zal

du wirst – jij zult

er/sie/es wird – hij/zij/het zal

wir werden – wij zullen

ihr werdet – jullie zullen

sie/Sie werden – zij zullen / u zult

Voorbeeldzinnen:

Ich werde in den Ferien nach Italien fahren. – Ik zal in de vakantie naar Italië gaan.

Wir werden ein Ferienhaus mieten. – Wij zullen een vakantiehuis huren.

Wirst du mit dem Flugzeug reisen? – Ga jij met het vliegtuig reizen?



Kultur


1. Reizen in Duitstalige landen

a. Reisgewoonten in Duitsland

Duitsers staan bekend om hun liefde voor reizen. Ze behoren tot de meest reizende bevolkingsgroepen ter wereld. Reizen en vakanties worden als belangrijk gezien en vaak zorgvuldig gepland.

Populaire bestemmingen:
Duitsers reizen vaak naar:

o Binnen Duitsland: Beieren (Bayern), de Oostzee (Ostsee), het Zwarte Woud (Schwarzwald) en het Harz-gebergte zijn geliefde bestemmingen.

o Buiten Duitsland: Duitsers reizen veel naar buurlanden zoals Oostenrijk, Zwitserland, Frankrijk en Nederland. Andere favoriete bestemmingen zijn Spanje (vooral Mallorca), Italië (de Adriatische kust en Toscane) en Griekenland.

Vakantieplanning:

o Duitsers zijn erg georganiseerd en plannen hun reizen vaak maanden van tevoren.

o Het boeken van hotels en vervoer gebeurt vaak ruim op tijd om stress te vermijden.

Vergelijking met Nederland:
Hoewel Nederlanders ook veel reizen, zijn Duitsers vaak nog zorgvuldiger in hun planning. Last-minute vakanties zijn in Duitsland minder gebruikelijk dan in Nederland.


b. Reizen in Oostenrijk

Binnenlandse reizen:
Oostenrijkers brengen hun vakantie vaak door in eigen land. Populaire bestemmingen zijn de Alpen voor wandelen, skiën en bergbeklimmen.

Wintersport:
Oostenrijk is wereldwijd bekend als een topbestemming voor wintersport. Zelfs veel Oostenrijkers brengen hun vakanties in de bergen door.

Buitenlandse reizen:
Oostenrijkers reizen vaak naar de Middellandse Zee, zoals Italië of Kroatië, voor strandvakanties.


c. Reizen in Zwitserland

Natuur en bergen:
Zwitsers zijn trots op hun natuur en bergen. In de zomer wandelen en klimmen ze graag, en in de winter is skiën in de Alpen een populaire vrijetijdsbesteding.

Internationale reizen:
Veel Zwitsers reizen naar buurlanden zoals Frankrijk, Duitsland en Italië. Zwitserland is klein en reizen naar het buitenland is snel en eenvoudig.

Vergelijking met Nederland:
Nederlanders kiezen vaak voor strand- en zonvakanties, terwijl Duitsers, Oostenrijkers en Zwitsers graag de bergen opzoeken.


2. Typische vakanties van Duitstalige landen

a. Wandelen (Wandern)

Wandelen is een van de meest geliefde activiteiten in Duitstalige landen. De Alpen in Oostenrijk en Zwitserland, het Zwarte Woud in Duitsland en de Eifel zijn populaire wandelgebieden.

Wandelroutes:
Er zijn veel goed aangegeven wandelroutes, zoals de Jakobsweg in Zuid-Duitsland of de Hohe Tauern in Oostenrijk.

Berghutten:
Veel wandelaars overnachten in traditionele berghutten (Berghütten), waar eenvoudige maaltijden worden geserveerd.

Vergelijking met Nederland:
Nederland heeft ook wandelcultuur, maar lange bergwandelingen en berghutten komen hier natuurlijk niet voor.


b. Wintersport

In Oostenrijk en Zwitserland is wintersport (skiën, snowboarden, langlaufen) een groot deel van de cultuur. Ook in Zuid-Duitsland (Beieren) is skiën populair.

Après-ski:
Na een dag skiën vieren veel mensen feest in de bars en restaurants op of naast de pistes. Dit wordt Après-Ski genoemd.

Wintersportdorpen:
Bekende wintersportplaatsen zijn St. Anton en Kitzbühel (Oostenrijk) en Zermatt en Davos (Zwitserland).

Vergelijking met Nederland:
Hoewel veel Nederlanders graag op wintersport gaan, is het geen geïntegreerd onderdeel van de cultuur, zoals in Oostenrijk en Zwitserland.


c. Strandvakanties

Duitsers en Oostenrijkers houden ook van strandvakanties, vooral aan de Middellandse Zee of de Oostzee. Mallorca is zelfs zo populair dat het vaak "het 17e deelstaat van Duitsland" wordt genoemd.

Familievakanties:
Veel Duitsers en Oostenrijkers reizen met hun gezin en verblijven in familiehotels of vakantieparken.


3. Reisgewoontes en planning

a. Duitsers: zorgvuldige planners

Duitsers staan bekend om hun gedetailleerde reisplanning. Veel gezinnen boeken hun vakantie maanden van tevoren en bereiden zich goed voor.

Een typisch voorbeeld is het meenemen van een Reiseführer (reisgids) om alles over de bestemming te leren.

b. Oostenrijkers en Zwitsers: natuur en ontspanning

Oostenrijkers en Zwitsers geven de voorkeur aan actieve vakanties, zoals wandelen, fietsen en skiën. Ze besteden ook tijd aan ontspanning in kuuroorden (Wellnesshotels).


4. Bijzondere vakantietradities

a. Kerstmarkten (Weihnachtsmärkte)

In Duitstalige landen zijn kerstmarkten een belangrijk onderdeel van de wintervakantie. Deze markten zijn niet alleen populair bij toeristen, maar ook bij de lokale bevolking.

Bekende kerstmarkten:

o Christkindlesmarkt in Nürnberg (Duitsland).

o Weihnachtsmarkt in Salzburg (Oostenrijk).

o Zürcher Weihnachtsmarkt in Zürich (Zwitserland).


b. Kuuroorden en thermale baden

In Duitstalige landen is het gebruikelijk om vakantie te combineren met wellness en ontspanning. Kuuroorden (Kurorte) en thermale baden zijn populair, vooral in Duitsland en Oostenrijk.

Bekende kuuroorden:

o Baden-Baden (Duitsland).

o Bad Gastein (Oostenrijk).

o Leukerbad (Zwitserland).

Vergelijking met Nederland:
Hoewel wellness steeds populairder wordt in Nederland, zijn kuuroorden in Duitstalige landen vaak een vast onderdeel van vakanties.


5. Typische uitdrukkingen en beleefdheid tijdens het reizen

Beleefdheid in Duitstalige landen

In Duitstalige landen hechten mensen veel waarde aan beleefdheid, ook tijdens het reizen.

Groeten is belangrijk: Guten Tag (goedendag) of Grüß Gott (formeel groet in Zuid-Duitsland en Oostenrijk).


6. Hoe kun je dit culturele aspect in de les behandelen?

Leesopdracht:

Lees een tekst over een vakantie in Duitsland. Bijvoorbeeld:

Familie Müller verbringt ihren Sommerurlaub in Bayern. Sie fahren mit dem Auto und wandern in den Bergen. Abends essen sie in einem Gasthof.
Vragen:

"Waar gaat de familie Müller heen?"

"Wat doen ze tijdens hun vakantie?"

Spreekoefening:

Vergelijk jouw vakantiegewoontes met die van Duitstalige landen. Bijvoorbeeld:

o Ik ga vaak naar het strand op vakantie. Duitsers gaan vaak naar de bergen. Wat doe jij graag tijdens jouw vakantie?

Schrijfoefening:

Schrijf een korte tekst over jouw droomvakantie. Bijvoorbeeld:

o Ich möchte nach Österreich fahren. Ich will wandern in den Alpen und in einer Berghütte übernachten.