1. Reizen en bestemmingen (Reisen und Reiseziele) die Reise – de reis der Urlaub – de vakantie die Ferien – de vakantie (schoolvakantie) das Reiseziel – de reisbestemming der Strand – het strand die Berge – de bergen das Meer – de zee der See – het meer die Stadt – de stad das Dorf – het dorp die Insel – het eiland das Ausland – het buitenland die Rundreise – de rondreis der Ausflug – het uitstapje Voorbeeldzinnen: Wo verbringst du deinen Urlaub? – Waar breng jij je vakantie door? Wir machen eine Rundreise durch Italien. – We maken een rondreis door Italië. Die Berge sind wunderschön. – De bergen zijn prachtig. 2. Vervoer en transport (Verkehrsmittel) das Auto – de auto der Zug – de trein der Bus – de bus die Straßenbahn – de tram die U- das Flugzeug – het vliegtuig das Schiff – het schip das Fahrrad – de fiets zu Fuß – te voet die Fähre – de veerboot der Hafen – de haven der Bahnhof – het treinstation der Flughafen – het vliegveld Voorbeeldzinnen: Wir fahren mit dem Zug nach München. – We gaan met de trein naar München. Wann kommt der Bus an? – Wanneer komt de bus aan? Das Flugzeug fliegt in zwei Stunden. – Het vliegtuig vertrekt over twee uur. 3. Accommodaties en verblijf (Unterkunft) das Hotel – het hotel die Jugendherberge – de jeugdherberg das Ferienhaus – het vakantiehuis die Ferienwohnung – het vakantieappartement das Doppelzimmer – de tweepersoonskamer das Einzelzimmer – de eenpersoonskamer der Campingplatz – de camping das Zelt – de tent die Rezeption – de receptie der Schlüssel – de sleutel die Buchung – de reservering reservieren – reserveren Voorbeeldzinnen: Wir übernachten in einem Hotel. – Wij overnachten in een hotel. Hast du das Zimmer reserviert? – Heb jij de kamer gereserveerd? Der Campingplatz liegt direkt am See. – De camping ligt direct aan het meer. 4. Vakantieactiviteiten (Aktivitäten im Urlaub) wandern – wandelen schwimmen – zwemmen tauchen – duiken surfen – surfen Rad fahren – fietsen Ski fahren – skiën snowboarden – snowboarden grillen – barbecueën fotografieren – fotograferen Sehenswürdigkeiten besichtigen – bezienswaardigheden bekijken einkaufen – winkelen spazieren gehen – een wandeling maken Voorbeeldzinnen: Ich wandere gern in den Bergen. – Ik wandel graag in de bergen. Wir besichtigen die Sehenswürdigkeiten in Rom. – Wij bekijken de bezienswaardigheden in Rome. Am Strand kann man schwimmen und surfen. – Op het strand kun je zwemmen en surfen. 5. Bezienswaardigheden en plekken (Sehenswürdigkeiten und Orte) die Sehenswürdigkeit – de bezienswaardigheid das Museum – het museum die Kirche – de kerk das Schloss – het kasteel die Altstadt – de oude binnenstad der Park – het park der Zoo – de dierentuin die Fußgängerzone – het voetgangersgebied der Markt – de markt der Platz – het plein der Turm – de toren Voorbeeldzinnen: Wir besuchen ein Schloss. – Wij bezoeken een kasteel. Gibt es hier einen Markt? – Is hier een markt? Die Altstadt von Salzburg ist sehr schön. – De oude binnenstad van Salzburg is heel mooi. 6. Reisvoorbereidingen (Reisevorbereitungen) der Koffer – de koffer die Tasche – de tas der Rucksack – de rugzak der Pass – het paspoort der Ausweis – de identiteitskaart das Ticket – het ticket die Fahrkarte – het treinkaartje die Buchung – de reservering packen – inpakken planen – plannen die Reiseapotheke – de reisapotheek Voorbeeldzinnen: Hast du deinen Pass dabei? – Heb je je paspoort bij je? Ich muss meinen Koffer noch packen. – Ik moet mijn koffer nog inpakken. Wir haben die Tickets online gebucht. – Wij hebben de tickets online geboekt. 7. Het weer op vakantie (Das Wetter im Urlaub) die Sonne – de zon der Regen – de regen der Wind – de wind der Schnee – de sneeuw die Wolke – de wolk sonnig – zonnig regnerisch – regenachtig windig – winderig kalt – koud warm – warm heiß – heet Voorbeeldzinnen: Wie ist das Wetter morgen? – Hoe is het weer morgen? Es ist sonnig und warm. – Het is zonnig en warm. Im Winter liegt viel Schnee in den Alpen. – In de winter ligt er veel sneeuw in de Alpen. 8. Typische woorden en zinnen bij reizen der Plan – het plan die Karte – de kaart die Landkarte – de landkaart der Reiseführer – de reisgids die Tour – de tour die Ferienzeit – de vakantietijd die Reisegruppe – de reisgroep die Sicherheit – de veiligheid die Abenteuerreise – de avontuurlijke reis Voorbeeldzinnen: Hast du einen Reiseführer für Paris? – Heb je een reisgids voor Parijs? Wir machen eine Abenteuerreise nach Afrika. – Wij maken een avontuurlijke reis naar Afrika. Die Sicherheit am Flughafen ist sehr streng. – De veiligheid op het vliegveld is erg streng. 9. Basiswerkwoorden voor reizen en vakantie reisen – reizen fahren – gaan/rijden fliegen – vliegen übernachten – overnachten buchen – boeken reservieren – reserveren packen – inpakken entspannen – ontspannen erkunden – verkennen genießen – genieten planen – plannen Voorbeeldzinnen: Ich reise gerne ins Ausland. – Ik reis graag naar het buitenland. Wir haben das Hotel online gebucht. – Wij hebben het hotel online geboekt. Entspannst du dich am Strand? – Ontspan jij je op het strand? Typische zinnen over reizen en vakantie Wohin möchtest du reisen? – Waar wil jij naartoe reizen? Ich verbringe meinen Urlaub am Meer. – Ik breng mijn vakantie door aan zee. Wie lange bleibst du? – Hoe lang blijf je? Kann ich ein Zimmer buchen? – Kan ik een kamer boeken? Was kann man hier machen? – Wat kun je hier doen? |
|
Grammatik |
|
1. Het werkwoord "fahren" (rijden/gaan) Het werkwoord fahren is een sterk werkwoord, wat betekent dat de klinker in de stam verandert in de tweede en derde persoon enkelvoud. Vervoeging van "fahren": ich fahre – ik rijd/ga du fährst – jij rijdt/gaat er/sie/es fährt – hij/zij/het rijdt/gaat wir fahren – wij rijden/gaan ihr fahrt – jullie rijden/gaan sie/Sie fahren – zij rijden/gaan / u rijdt/gaat Voorbeeldzinnen: Ich fahre mit dem Auto nach Italien. – Ik ga met de auto naar Italië. Fährst du mit dem Zug? – Reis jij met de trein? Er fährt in den Urlaub. – Hij gaat op vakantie. 2. Het werkwoord "fliegen" (vliegen) Het werkwoord fliegen is een sterk werkwoord, maar de klinker verandert niet in de tegenwoordige tijd. Vervoeging van "fliegen": ich fliege – ik vlieg du fliegst – jij vliegt er/sie/es fliegt – hij/zij/het vliegt wir fliegen – wij vliegen ihr fliegt – jullie vliegen sie/Sie fliegen – zij vliegen / u vliegt Voorbeeldzinnen: Ich fliege nach Spanien. – Ik vlieg naar Spanje. Fliegst du morgen? – Vlieg jij morgen? Sie fliegen mit Lufthansa. – Zij vliegen met Lufthansa. 3. Voorzetsels met naamvallen: "nach", "in", "an", "zu" Bij reizen gebruik je vaak voorzetsels om aan te geven waar je heen gaat. Elk voorzetsel heeft zijn eigen regels voor de naamvallen. a. "nach" + steden en landen zonder lidwoord Gebruik nach als je praat over landen (zonder lidwoord), steden en richtingen. Ich fahre nach Deutschland. – Ik ga naar Duitsland. Wir fliegen nach Berlin. – Wij vliegen naar Berlijn. Sie reisen nach Süden. – Zij reizen naar het zuiden. b. "in" + landen met lidwoord of plaatsen binnen Gebruik in bij landen met een lidwoord (zoals die Schweiz) of als je een ruimte binnengaat. Ich fahre in die Schweiz. – Ik ga naar Zwitserland. (die Schweiz is vrouwelijk) Wir gehen in das Hotel. – Wij gaan het hotel binnen. c. "an" + water of randgebieden Gebruik an voor bestemmingen bij water of randen, zoals zeeën, meren en rivieren. Wir fahren an die Nordsee. – Wij gaan naar de Noordzee. Ich mache Urlaub an einem See. – Ik ga op vakantie aan een meer. d. "zu" + specifieke plekken of personen Gebruik zu als je naar een specifieke plek of persoon gaat. Wir fahren zu meinen Großeltern. – Wij gaan naar mijn grootouders. Ich gehe zu einer Jugendherberge. – Ik ga naar een jeugdherberg. 4. De vierde naamval (Akkusativ) bij reizen Bij reizen gebruik je vaak voorzetsels die de vierde naamval (Akkusativ) nodig hebben. Denk hierbij aan voorzetsels zoals durch, für, ohne, gegen, um. Voorzetsels met de vierde naamval: durch – door für – voor ohne – zonder gegen – tegen um – om Voorbeeldzinnen: Wir fahren durch die Stadt. – Wij rijden door de stad. Dieses Ticket ist für dich. – Dit ticket is voor jou. Ich reise ohne meinen Pass. – Ik reis zonder mijn paspoort. 5. Het werkwoord "übernachten" (overnachten) Het werkwoord übernachten is een regelmatig werkwoord dat je gebruikt om te praten over waar je verblijft tijdens je reis. Vervoeging van "übernachten": ich übernachte – ik overnacht du übernachtest – jij overnacht er/sie/es übernachtet – hij/zij/het overnacht wir übernachten – wij overnachten ihr übernachtet – jullie overnachten sie/Sie übernachten – zij overnachten / u overnacht Voorbeeldzinnen: Wir übernachten in einem Hotel. – Wij overnachten in een hotel. Übernachtest du auf dem Campingplatz? – Overnacht jij op de camping? Sie übernachten bei Freunden. – Zij overnachten bij vrienden. 6. Modale werkwoorden: "möchten", "können" en "müssen" a. Het werkwoord "möchten" (zou willen) Gebruik möchten om beleefd te zeggen wat je zou willen tijdens je reis. Vervoeging van "möchten": ich möchte – ik zou willen du möchtest – jij zou willen er/sie/es möchte – hij/zij/het zou willen wir möchten – wij zouden willen ihr möchtet – jullie zouden willen sie/Sie möchten – zij zouden willen / u zou willen Voorbeeldzinnen: Ich möchte ein Doppelzimmer buchen. – Ik zou een tweepersoonskamer willen boeken. Möchtest du ans Meer fahren? – Wil jij naar de zee gaan? b. Het werkwoord "können" (kunnen) Gebruik können om te zeggen wat je kunt doen. Vervoeging van "können": ich kann – ik kan du kannst – jij kunt er/sie/es kann – hij/zij/het kan wir können – wij kunnen ihr könnt – jullie kunnen sie/Sie können – zij kunnen / u kunt Voorbeeldzinnen: Hier kann man tauchen. – Hier kun je duiken. Kannst du die Tickets buchen? – Kun jij de tickets boeken? c. Het werkwoord "müssen" (moeten) Gebruik müssen om te zeggen wat noodzakelijk is. Vervoeging van "müssen": ich muss – ik moet du musst – jij moet er/sie/es muss – hij/zij/het moet wir müssen – wij moeten ihr müsst – jullie moeten sie/Sie müssen – zij moeten / u moet Voorbeeldzinnen: Ich muss meinen Pass mitnehmen. – Ik moet mijn paspoort meenemen. Wir müssen morgen früh losfahren. – Wij moeten morgen vroeg vertrekken. 7. De toekomende tijd (Futur I) Bij het maken van reisplannen gebruik je vaak de toekomende tijd (Futur I) om te zeggen wat je van plan bent te doen. Vorming van Futur I: Gebruik het hulpwerkwoord werden + de infinitief van het hoofdwerkwoord. Vervoeging van "werden": ich werde – ik zal du wirst – jij zult er/sie/es wird – hij/zij/het zal wir werden – wij zullen ihr werdet – jullie zullen sie/Sie werden – zij zullen / u zult Voorbeeldzinnen: Ich werde in den Ferien nach Italien fahren. – Ik zal in de vakantie naar Italië gaan. Wir werden ein Ferienhaus mieten. – Wij zullen een vakantiehuis huren. Wirst du mit dem Flugzeug reisen? – Ga jij met het vliegtuig reizen? |
|
Kultur |
|
1. Reizen in Duitstalige landen a. Reisgewoonten in Duitsland Duitsers staan bekend om hun liefde voor reizen. Ze behoren tot de meest reizende bevolkingsgroepen ter wereld. Reizen en vakanties worden als belangrijk gezien en vaak zorgvuldig gepland. Populaire bestemmingen: o Binnen Duitsland: Beieren (Bayern), de Oostzee (Ostsee), het Zwarte Woud (Schwarzwald) en het Harz- o Buiten Duitsland: Duitsers reizen veel naar buurlanden zoals Oostenrijk, Zwitserland, Frankrijk en Nederland. Andere favoriete bestemmingen zijn Spanje (vooral Mallorca), Italië (de Adriatische kust en Toscane) en Griekenland. Vakantieplanning: o Duitsers zijn erg georganiseerd en plannen hun reizen vaak maanden van tevoren. o Het boeken van hotels en vervoer gebeurt vaak ruim op tijd om stress te vermijden. Vergelijking met Nederland: b. Reizen in Oostenrijk Binnenlandse reizen: Wintersport: Buitenlandse reizen: c. Reizen in Zwitserland Natuur en bergen: Internationale reizen: Vergelijking met Nederland: 2. Typische vakanties van Duitstalige landen a. Wandelen (Wandern) Wandelen is een van de meest geliefde activiteiten in Duitstalige landen. De Alpen in Oostenrijk en Zwitserland, het Zwarte Woud in Duitsland en de Eifel zijn populaire wandelgebieden. Wandelroutes: Berghutten: Vergelijking met Nederland: b. Wintersport In Oostenrijk en Zwitserland is wintersport (skiën, snowboarden, langlaufen) een groot deel van de cultuur. Ook in Zuid- Après- Wintersportdorpen: Vergelijking met Nederland: c. Strandvakanties Duitsers en Oostenrijkers houden ook van strandvakanties, vooral aan de Middellandse Zee of de Oostzee. Mallorca is zelfs zo populair dat het vaak "het 17e deelstaat van Duitsland" wordt genoemd. Familievakanties: 3. Reisgewoontes en planning a. Duitsers: zorgvuldige planners Duitsers staan bekend om hun gedetailleerde reisplanning. Veel gezinnen boeken hun vakantie maanden van tevoren en bereiden zich goed voor. Een typisch voorbeeld is het meenemen van een Reiseführer (reisgids) om alles over de bestemming te leren. b. Oostenrijkers en Zwitsers: natuur en ontspanning Oostenrijkers en Zwitsers geven de voorkeur aan actieve vakanties, zoals wandelen, fietsen en skiën. Ze besteden ook tijd aan ontspanning in kuuroorden (Wellnesshotels). 4. Bijzondere vakantietradities a. Kerstmarkten (Weihnachtsmärkte) In Duitstalige landen zijn kerstmarkten een belangrijk onderdeel van de wintervakantie. Deze markten zijn niet alleen populair bij toeristen, maar ook bij de lokale bevolking. Bekende kerstmarkten: o Christkindlesmarkt in Nürnberg (Duitsland). o Weihnachtsmarkt in Salzburg (Oostenrijk). o Zürcher Weihnachtsmarkt in Zürich (Zwitserland). b. Kuuroorden en thermale baden In Duitstalige landen is het gebruikelijk om vakantie te combineren met wellness en ontspanning. Kuuroorden (Kurorte) en thermale baden zijn populair, vooral in Duitsland en Oostenrijk. Bekende kuuroorden: o Baden- o Bad Gastein (Oostenrijk). o Leukerbad (Zwitserland). Vergelijking met Nederland: 5. Typische uitdrukkingen en beleefdheid tijdens het reizen Beleefdheid in Duitstalige landen In Duitstalige landen hechten mensen veel waarde aan beleefdheid, ook tijdens het reizen. Groeten is belangrijk: Guten Tag (goedendag) of Grüß Gott (formeel groet in Zuid- 6. Hoe kun je dit culturele aspect in de les behandelen? Leesopdracht: Lees een tekst over een vakantie in Duitsland. Bijvoorbeeld: Familie Müller verbringt ihren Sommerurlaub in Bayern. Sie fahren mit dem Auto und wandern in den Bergen. Abends essen sie in einem Gasthof. "Waar gaat de familie Müller heen?" "Wat doen ze tijdens hun vakantie?" Spreekoefening: Vergelijk jouw vakantiegewoontes met die van Duitstalige landen. Bijvoorbeeld: o Ik ga vaak naar het strand op vakantie. Duitsers gaan vaak naar de bergen. Wat doe jij graag tijdens jouw vakantie? Schrijfoefening: Schrijf een korte tekst over jouw droomvakantie. Bijvoorbeeld: o Ich möchte nach Österreich fahren. Ich will wandern in den Alpen und in einer Berghütte übernachten. |