1. School en het onderwijs (die Schule und die Bildung) die Schule – de school der Schüler – de leerling (mannelijk) die Schülerin – de leerling (vrouwelijk) der Lehrer – de leraar die Lehrerin – de lerares der Unterricht – de les die Klasse – de klas das Klassenzimmer – het klaslokaal der Stundenplan – het rooster die Hausaufgaben – het huiswerk die Prüfung – de toets/examen der Schulabschluss – het diploma die Pause – de pauze die Schulglocke – de schoolbel Voorbeeldzinnen: Wann beginnt die Schule? – Wanneer begint de school? Ich habe morgen eine Prüfung. – Ik heb morgen een toets. Der Lehrer erklärt die Aufgabe. – De leraar legt de opdracht uit. 2. Schoolvakken (die Schulfächer) Deutsch – Duits Englisch – Engels Französisch – Frans Mathematik (Mathe) – wiskunde Biologie – biologie Chemie – scheikunde Physik – natuurkunde Geschichte – geschiedenis Erdkunde – aardrijkskunde Kunst – kunst Musik – muziek Sport – sport Informatik – informatica Religion – godsdienst Voorbeeldzinnen: Mein Lieblingsfach ist Englisch. – Mijn favoriete vak is Engels. Hast du heute Mathe? – Heb jij vandaag wiskunde? Biologie finde ich interessant. – Biologie vind ik interessant. 3. Dingen op school (Dinge in der Schule) der Stuhl – de stoel der Tisch – de tafel die Tafel – het bord der Schwamm – de bordenwisser der Füller – de vulpen der Kugelschreiber – de balpen der Bleistift – het potlood das Heft – het schrift das Buch – het boek der Radiergummi – de gum das Lineal – de liniaal der Rucksack – de rugzak der Computer – de computer Voorbeeldzinnen: Ich brauche einen Kugelschreiber. – Ik heb een balpen nodig. Wo ist mein Heft? – Waar is mijn schrift? Der Lehrer schreibt an die Tafel. – De leraar schrijft op het bord. 4. Schoolactiviteiten (Schulaktivitäten) lernen – leren lesen – lezen schreiben – schrijven rechnen – rekenen fragen – vragen antworten – antwoorden erklären – uitleggen üben – oefenen prüfen – toetsen bestehen – slagen durchfallen – zakken diskutieren – discussiëren Voorbeeldzinnen: Ich lerne für die Prüfung. – Ik leer voor de toets. Hast du die Aufgabe verstanden? – Heb je de opdracht begrepen? Wir diskutieren über ein Thema. – Wij discussiëren over een onderwerp. 5. Beroepen (die Berufe) der Beruf – het beroep der Arzt / die Ärztin – de arts / de arts (vrouwelijk) der Lehrer / die Lehrerin – de leraar / de lerares der Ingenieur / die Ingenieurin – de ingenieur der Verkäufer / die Verkäuferin – de verkoper / de verkoopster der Polizist / die Polizistin – de politieagent / de politieagent (vrouwelijk) der Koch / die Köchin – de kok / de kokkin der Mechaniker / die Mechanikerin – de monteur der Journalist / die Journalistin – de journalist der Bauarbeiter / die Bauarbeiterin – de bouwvakker der Krankenpfleger / die Krankenschwester – de verpleegkundige der Informatiker / die Informatikerin – de ICT’er Voorbeeldzinnen: Was möchtest du werden? – Wat wil jij worden? Ich möchte Ingenieur werden. – Ik wil ingenieur worden. Der Polizist hilft den Menschen. – De politieagent helpt de mensen. 6. Werk en kantoor (die Arbeit und das Büro) die Arbeit – het werk der Arbeitsplatz – de werkplek das Büro – het kantoor der Chef – de baas die Mitarbeiter – de collega’s der Kollege / die Kollegin – de collega der Termin – de afspraak das Meeting – de vergadering die Aufgabe – de taak die Karriere – de carrière der Arbeitsvertrag – het arbeidscontract die Überstunden – de overuren die Pause – de pauze Voorbeeldzinnen: Wann beginnt die Arbeit? – Wanneer begint het werk? Wir haben morgen ein Meeting. – Wij hebben morgen een vergadering. Der Chef gibt uns eine neue Aufgabe. – De baas geeft ons een nieuwe taak. 7. Werkwoorden bij werk en school arbeiten – werken lernen – leren studieren – studeren planen – plannen organisieren – organiseren erklären – uitleggen schreiben – schrijven lesen – lezen präsentieren – presenteren telefonieren – telefoneren helfen – helpen verdienen – verdienen kündigen – ontslag nemen suchen – zoeken (bijvoorbeeld een baan) Voorbeeldzinnen: Ich arbeite in einem Büro. – Ik werk op een kantoor. Wo studierst du? – Waar studeer jij? Er verdient viel Geld. – Hij verdient veel geld. 8. Universiteiten en opleidingen (die Universität und die Ausbildung) die Universität (Uni) – de universiteit die Hochschule – de hogeschool die Ausbildung – de opleiding das Studium – de studie der Student / die Studentin – de student / de studente der Professor / die Professorin – de professor der Kurs – de cursus die Prüfung – het examen das Praktikum – de stage die Studiengebühren – het collegegeld Voorbeeldzinnen: Ich mache eine Ausbildung zur Krankenschwester. – Ik doe een opleiding tot verpleegkundige. Wo studierst du? – Waar studeer jij? Der Student bereitet sich auf die Prüfung vor. – De student bereidt zich voor op de toets. 9. Toekomst en carrière (Zukunft und Karriere) die Zukunft – de toekomst der Berufswunsch – de beroepswens die Karriere – de carrière die Bewerbung – de sollicitatie das Bewerbungsgespräch – het sollicitatiegesprek das Gehalt – het salaris die Erfahrung – de ervaring die Verantwortung – de verantwoordelijkheid die Arbeitszeit – de werktijd Voorbeeldzinnen: Was ist dein Berufswunsch? – Wat is jouw beroepswens? Ich habe ein Bewerbungsgespräch. – Ik heb een sollicitatiegesprek. Das Gehalt ist gut. – Het salaris is goed. Typische zinnen over school en werk Was ist dein Lieblingsfach? – Wat is jouw favoriete vak? Welche Schule besuchst du? – Naar welke school ga jij? Was möchtest du später machen? – Wat wil jij later doen? Ich arbeite als Lehrer. – Ik werk als leraar. Ich suche eine neue Stelle. – Ik zoek een nieuwe baan. |
|
Grammatik |
1. Het werkwoord "lernen" (leren) vs. "studieren" (studeren) a. Het werkwoord "lernen" Het werkwoord lernen gebruik je als je leert op school of voor een toets. Het betekent "leren" in de zin van oefenen of studeren. Vervoeging van "lernen": ich lerne – ik leer du lernst – jij leert er/sie/es lernt – hij/zij/het leert wir lernen – wij leren ihr lernt – jullie leren sie/Sie lernen – zij leren / u leert Voorbeeldzinnen: Ich lerne für die Prüfung. – Ik leer voor de toets. Lernst du Englisch? – Leer jij Engels? Sie lernt jeden Tag drei Stunden. – Zij leert elke dag drie uur. b. Het werkwoord "studieren" Het werkwoord studieren gebruik je als je aan een universiteit of hogeschool studeert. Het gaat om een studie aan een hoger onderwijsinstelling. Voorbeeldzinnen: Ich studiere Mathematik an der Universität. – Ik studeer wiskunde aan de universiteit. Studierst du in Berlin? – Studeer jij in Berlijn? Er studiert Informatik. – Hij studeert informatica. 2. De modale werkwoorden: "möchten" en "wollen" Bij het praten over toekomstplannen en beroepen gebruik je vaak de modale werkwoorden möchten (zou willen) en wollen (willen). a. Het werkwoord "möchten" (zou willen) Met möchten kun je beleefd zeggen wat je zou willen worden of doen. Vervoeging van "möchten": ich möchte – ik zou willen du möchtest – jij zou willen er/sie/es möchte – hij/zij/het zou willen wir möchten – wij zouden willen ihr möchtet – jullie zouden willen sie/Sie möchten – zij zouden willen / u zou willen Voorbeeldzinnen: Ich möchte Lehrer werden. – Ik zou leraar willen worden. Was möchtest du später machen? – Wat wil jij later doen? Wir möchten ein Praktikum machen. – Wij zouden een stage willen doen. b. Het werkwoord "wollen" (willen) Met wollen kun je aangeven dat je iets zeker wilt doen. Het klinkt directer dan möchten. Vervoeging van "wollen": ich will – ik wil du willst – jij wilt er/sie/es will – hij/zij/het wil wir wollen – wij willen ihr wollt – jullie willen sie/Sie wollen – zij willen / u wilt Voorbeeldzinnen: Ich will Arzt werden. – Ik wil arts worden. Willst du später im Ausland arbeiten? – Wil jij later in het buitenland werken? Sie wollen eine Karriere als Ingenieurin machen. – Zij wil een carrière als ingenieur maken. 3. Vraagzinnen over school en werk Bij het praten over school en werk leer je vragen stellen met behulp van vraagwoorden. Veelgebruikte vraagwoorden: Was? – Wat? o Was möchtest du werden? – Wat wil jij worden? Wer? – Wie? o Wer ist dein Lehrer? – Wie is jouw leraar? Wo? – Waar? o Wo arbeitest du? – Waar werk jij? Wie? – Hoe? o Wie findest du dieses Fach? – Hoe vind jij dit vak? Wann? – Wanneer? o Wann beginnt der Unterricht? – Wanneer begint de les? 4. De vierde naamval (Akkusativ) bij beroepen en werk Als je praat over beroepen of wat je wilt worden, gebruik je vaak de vierde naamval (Akkusativ). Het zelfstandig naamwoord krijgt de vorm van het lijdend voorwerp. Lidwoorden in de vierde naamval: Nominatief mnl: der .vrl: die. pnz: das. meerv: die Akkusativ mnl: den. vrl: die. onz: das. meerv: die Voorbeeldzinnen: Ich möchte den Lehrer fragen. – Ik wil de leraar vragen. (mannelijk: der → den) Wir besuchen die Universität. – Wij bezoeken de universiteit. (vrouwelijk blijft die) Hast du das Buch gelesen? – Heb jij het boek gelezen? (onzijdig blijft das) 5. Het wederkerend werkwoord "sich bewerben um" (solliciteren naar) Met sich bewerben um geef je aan dat je solliciteert naar een baan, stage of een studieplek. Het is een wederkerend werkwoord en wordt gevolgd door de vierde naamval (Akkusativ). Vervoeging van "sich bewerben": ich bewerbe mich – ik solliciteer du bewirbst dich – jij solliciteert er/sie/es bewirbt sich – hij/zij/het solliciteert wir bewerben uns – wij solliciteren ihr bewerbt euch – jullie solliciteren sie/Sie bewerben sich – zij solliciteren / u solliciteert Voorbeeldzinnen: Ich bewerbe mich um eine Stelle als Lehrer. – Ik solliciteer naar een baan als leraar. Hast du dich um ein Praktikum beworben? – Heb jij gesolliciteerd naar een stage? Sie bewirbt sich an der Universität. – Zij solliciteert naar een plek aan de universiteit. 6. Zinnen met "werden" (worden) Het werkwoord werden gebruik je om te zeggen wat iemand wil worden of wat iemand zal worden. Het is ook een hulpwerkwoord in de toekomende tijd. Vervoeging van "werden" in de tegenwoordige tijd: ich werde – ik word du wirst – jij wordt er/sie/es wird – hij/zij/het wordt wir werden – wij worden ihr werdet – jullie worden sie/Sie werden – zij worden / u wordt Voorbeeldzinnen: Ich werde Ingenieur. – Ik word ingenieur. Was wirst du später machen? – Wat ga jij later doen? Sie wird Lehrerin. – Zij wordt lerares. 7. De bijzin met "dass" (dat) Bij het praten over jouw mening over school of werk gebruik je vaak bijzinnen met dass (dat). In de bijzin staat het werkwoord altijd aan het einde. Voorbeeldzinnen: Ich finde, dass Mathe schwierig ist. – Ik vind dat wiskunde moeilijk is. Der Lehrer sagt, dass wir mehr lernen müssen. – De leraar zegt dat we meer moeten leren. Sie denkt, dass sie die Prüfung bestehen wird. – Zij denkt dat ze zal slagen voor de toets. 8. Toekomende tijd (Futur I) Als je praat over toekomstplannen, gebruik je de toekomende tijd (Futur I). Deze vorm maak je met het hulpwerkwoord werden + de infinitief van het hoofdwerkwoord. Voorbeeldzinnen: Ich werde morgen eine Prüfung schreiben. – Ik zal morgen een toets maken. Wir werden im Sommer ein Praktikum machen. – Wij zullen in de zomer een stage doen. Was wirst du später studieren? – Wat ga jij later studeren? |
|
Kultur |
|
1. Het schoolsysteem in Duitstalige landen a. Duitsland Het Duitse schoolsysteem is heel gestructureerd en biedt verschillende soorten scholen, afhankelijk van de capaciteiten en interesses van leerlingen. Dit wordt vaak al op jonge leeftijd bepaald. Basisschool (Grundschule): o Kinderen gaan vanaf 6 jaar naar de Grundschule, die 4 jaar duurt. o Na de Grundschule worden kinderen verdeeld over verschillende schooltypen op basis van hun prestaties. Voortgezet onderwijs: o Hauptschule (praktische beroepen, duurt tot de 9e klas). o Realschule (middelbare beroepen, duurt tot de 10e klas). o Gymnasium (voorbereiding op de universiteit, duurt tot de 12e of 13e klas). o Gesamtschule (vergelijkbaar met een brede school, waarin de bovenstaande niveaus gecombineerd worden). Abitur: Vergelijking met Nederland: b. Oostenrijk Het onderwijssysteem in Oostenrijk lijkt veel op dat van Duitsland, maar de namen van de scholen zijn anders. Volksschule: De basisschool, waar kinderen 4 jaar naartoe gaan. Hauptschule of Neue Mittelschule: Het praktische onderwijs voor leerlingen vanaf 10 jaar. Gymnasium: Voorbereidend wetenschappelijk onderwijs dat leidt tot het Matura (vergelijkbaar met het Abitur). c. Zwitserland In Zwitserland verschillen de onderwijssystemen per kanton, maar over het algemeen lijkt het op dat van Duitsland. Een opvallend verschil is dat het Gymnasium hier vaak minder lang duurt (ongeveer 6 jaar). 2. Beroepsonderwijs en stages a. Het duale systeem in Duitsland en Oostenrijk Een bijzonder aspect van het onderwijs in Duitsland en Oostenrijk is het duale systeem, dat veel wordt gebruikt in het beroepsonderwijs (Berufsausbildung). Hierbij combineer je praktijk (werken bij een bedrijf) met theorie (lessen op een beroepsschool). Ausbildung (beroepsopleiding): Populaire beroepen in het duale systeem: o Verpleegkundige (Krankenpfleger). o Autotechnicus (Kfz- o Bankmedewerker (Bankkaufmann/- Vergelijking met Nederland: b. Praktika (stages) Stages zijn in Duitstalige landen een belangrijk onderdeel van het onderwijs en de voorbereiding op werk. Een stage (Praktikum) is verplicht voor veel opleidingen. In Duitsland: o Tijdens een stage doen studenten praktijkervaring op. o Vaak is een stage nodig om een goede kans te maken op een vaste baan. In Oostenrijk en Zwitserland: 3. Universiteiten en hoger onderwijs a. Universiteiten in Duitstalige landen Universiteiten zijn belangrijk voor wetenschappelijk onderzoek en theoretische opleidingen. Bekende universiteiten zijn: o Ludwig- o Universität Wien in Wenen (Oostenrijk). o ETH Zürich in Zürich (Zwitserland). b. Toelatingseisen Om toegelaten te worden tot een universiteit heb je een Abitur (Duitsland), Matura (Oostenrijk) of Gymnasiale Maturität (Zwitserland) nodig. c. Gratis onderwijs in Duitsland In Duitsland is het hoger onderwijs in de meeste deelstaten gratis of goedkoop. Studenten betalen vaak alleen een kleine bijdrage voor administratiekosten. Vergelijking met Nederland: 4. Werkcultuur in Duitstalige landen a. Werktijden en punctualiteit Duitsers staan bekend om hun punctualiteit en discipline. Op tijd komen op het werk en bij afspraken is heel belangrijk. De meeste mensen werken ongeveer 40 uur per week, van maandag tot vrijdag. b. Hiërarchie op de werkvloer In Duitstalige landen is er vaak meer hiërarchie op de werkvloer dan in Nederland. Managers en bazen worden met respect aangesproken, meestal met hun titel (Herr Doktor, Frau Professor). Collega’s zeggen meestal Sie (u) tegen elkaar, zeker als ze elkaar niet goed kennen. Vergelijking met Nederland: c. Werk- In Duitstalige landen wordt vrije tijd zeer gewaardeerd. Mensen nemen vaak pauzes en houden zich aan hun werktijden. Overwerken wordt minder aangemoedigd dan in sommige andere landen. Veel werknemers hebben recht op 30 vakantiedagen per jaar, wat meer is dan in Nederland (20- 5. Beroepswensen en status a. Status van beroepen Beroepen zoals arts (Arzt), ingenieur (Ingenieur) en advocaat (Rechtsanwalt) hebben in Duitstalige landen een hoge status. Het behalen van een titel, zoals Dr. of Prof., wordt vaak gezien als een belangrijk doel en teken van succes. b. Carrière maken In Duitstalige landen is carrière maken vaak sterk afhankelijk van diploma’s en ervaring. Het Duitse systeem legt veel nadruk op kwalificaties en certificaten. De stabiele banenmarkt in Duitsland zorgt ervoor dat mensen vaak lang bij hetzelfde bedrijf werken. 6. Hoe kun je dit culturele aspect in de les behandelen? Leesopdracht: Lees een tekst over het duale systeem in Duitsland: In Deutschland lernen viele Jugendliche ihren Beruf im dualen System. Sie arbeiten in einem Betrieb und gehen gleichzeitig zur Berufsschule. "Wat is het duale systeem?" "Zou jij zo’n opleiding interessant vinden?" Spreekoefening: Vergelijk jouw schoolsysteem met dat van Duitsland: o In Nederland maken we na de basisschool een keuze voor vmbo, havo of vwo. Hoe werkt dit in Duitsland? Schrijfoefening: Schrijf een korte tekst over jouw beroepswensen. Bijvoorbeeld: o Ich möchte Ingenieur werden. In Deutschland ist der Beruf des Ingenieurs sehr angesehen. Ich finde Technik interessant und arbeite gern mit Maschinen. |
|