Germatik.nl Motorkap VMBO HAVO VWO Literatuur Vaardigheden

VWO = Gymnasium


























 

© 2025 - W. Bunnik

B1 H10: Schule und Bildung

1. School en het onderwijs (die Schule und die Bildung)

die Schule – de school

der Schüler – de leerling (mannelijk)

die Schülerin – de leerling (vrouwelijk)

der Lehrer – de leraar

die Lehrerin – de lerares

der Unterricht – de les

die Klasse – de klas

das Klassenzimmer – het klaslokaal

der Stundenplan – het rooster

die Hausaufgaben – het huiswerk

die Prüfung – de toets/examen

der Schulabschluss – het diploma

die Pause – de pauze

die Schulglocke – de schoolbel

Voorbeeldzinnen:

Wann beginnt die Schule? – Wanneer begint de school?

Ich habe morgen eine Prüfung. – Ik heb morgen een toets.

Der Lehrer erklärt die Aufgabe. – De leraar legt de opdracht uit.


2. Schoolvakken (die Schulfächer)

Deutsch – Duits

Englisch – Engels

Französisch – Frans

Mathematik (Mathe) – wiskunde

Biologie – biologie

Chemie – scheikunde

Physik – natuurkunde

Geschichte – geschiedenis

Erdkunde – aardrijkskunde

Kunst – kunst

Musik – muziek

Sport – sport

Informatik – informatica

Religion – godsdienst

Voorbeeldzinnen:

Mein Lieblingsfach ist Englisch. – Mijn favoriete vak is Engels.

Hast du heute Mathe? – Heb jij vandaag wiskunde?

Biologie finde ich interessant. – Biologie vind ik interessant.


3. Dingen op school (Dinge in der Schule)

der Stuhl – de stoel

der Tisch – de tafel

die Tafel – het bord

der Schwamm – de bordenwisser

der Füller – de vulpen

der Kugelschreiber – de balpen

der Bleistift – het potlood

das Heft – het schrift

das Buch – het boek

der Radiergummi – de gum

das Lineal – de liniaal

der Rucksack – de rugzak

der Computer – de computer

Voorbeeldzinnen:

Ich brauche einen Kugelschreiber. – Ik heb een balpen nodig.

Wo ist mein Heft? – Waar is mijn schrift?

Der Lehrer schreibt an die Tafel. – De leraar schrijft op het bord.


4. Schoolactiviteiten (Schulaktivitäten)

lernen – leren

lesen – lezen

schreiben – schrijven

rechnen – rekenen

fragen – vragen

antworten – antwoorden

erklären – uitleggen

üben – oefenen

prüfen – toetsen

bestehen – slagen

durchfallen – zakken

diskutieren – discussiëren

Voorbeeldzinnen:

Ich lerne für die Prüfung. – Ik leer voor de toets.

Hast du die Aufgabe verstanden? – Heb je de opdracht begrepen?

Wir diskutieren über ein Thema. – Wij discussiëren over een onderwerp.


5. Beroepen (die Berufe)

der Beruf – het beroep

der Arzt / die Ärztin – de arts / de arts (vrouwelijk)

der Lehrer / die Lehrerin – de leraar / de lerares

der Ingenieur / die Ingenieurin – de ingenieur

der Verkäufer / die Verkäuferin – de verkoper / de verkoopster

der Polizist / die Polizistin – de politieagent / de politieagent (vrouwelijk)

der Koch / die Köchin – de kok / de kokkin

der Mechaniker / die Mechanikerin – de monteur

der Journalist / die Journalistin – de journalist

der Bauarbeiter / die Bauarbeiterin – de bouwvakker

der Krankenpfleger / die Krankenschwester – de verpleegkundige

der Informatiker / die Informatikerin – de ICT’er

Voorbeeldzinnen:

Was möchtest du werden? – Wat wil jij worden?

Ich möchte Ingenieur werden. – Ik wil ingenieur worden.

Der Polizist hilft den Menschen. – De politieagent helpt de mensen.


6. Werk en kantoor (die Arbeit und das Büro)

die Arbeit – het werk

der Arbeitsplatz – de werkplek

das Büro – het kantoor

der Chef – de baas

die Mitarbeiter – de collega’s

der Kollege / die Kollegin – de collega

der Termin – de afspraak

das Meeting – de vergadering

die Aufgabe – de taak

die Karriere – de carrière

der Arbeitsvertrag – het arbeidscontract

die Überstunden – de overuren

die Pause – de pauze

Voorbeeldzinnen:

Wann beginnt die Arbeit? – Wanneer begint het werk?

Wir haben morgen ein Meeting. – Wij hebben morgen een vergadering.

Der Chef gibt uns eine neue Aufgabe. – De baas geeft ons een nieuwe taak.


7. Werkwoorden bij werk en school

arbeiten – werken

lernen – leren

studieren – studeren

planen – plannen

organisieren – organiseren

erklären – uitleggen

schreiben – schrijven

lesen – lezen

präsentieren – presenteren

telefonieren – telefoneren

helfen – helpen

verdienen – verdienen

kündigen – ontslag nemen

suchen – zoeken (bijvoorbeeld een baan)

Voorbeeldzinnen:

Ich arbeite in einem Büro. – Ik werk op een kantoor.

Wo studierst du? – Waar studeer jij?

Er verdient viel Geld. – Hij verdient veel geld.


8. Universiteiten en opleidingen (die Universität und die Ausbildung)

die Universität (Uni) – de universiteit

die Hochschule – de hogeschool

die Ausbildung – de opleiding

das Studium – de studie

der Student / die Studentin – de student / de studente

der Professor / die Professorin – de professor

der Kurs – de cursus

die Prüfung – het examen

das Praktikum – de stage

die Studiengebühren – het collegegeld

Voorbeeldzinnen:

Ich mache eine Ausbildung zur Krankenschwester. – Ik doe een opleiding tot verpleegkundige.

Wo studierst du? – Waar studeer jij?

Der Student bereitet sich auf die Prüfung vor. – De student bereidt zich voor op de toets.


9. Toekomst en carrière (Zukunft und Karriere)

die Zukunft – de toekomst

der Berufswunsch – de beroepswens

die Karriere – de carrière

die Bewerbung – de sollicitatie

das Bewerbungsgespräch – het sollicitatiegesprek

das Gehalt – het salaris

die Erfahrung – de ervaring

die Verantwortung – de verantwoordelijkheid

die Arbeitszeit – de werktijd

Voorbeeldzinnen:

Was ist dein Berufswunsch? – Wat is jouw beroepswens?

Ich habe ein Bewerbungsgespräch. – Ik heb een sollicitatiegesprek.

Das Gehalt ist gut. – Het salaris is goed.


Typische zinnen over school en werk

Was ist dein Lieblingsfach? – Wat is jouw favoriete vak?

Welche Schule besuchst du? – Naar welke school ga jij?

Was möchtest du später machen? – Wat wil jij later doen?

Ich arbeite als Lehrer. – Ik werk als leraar.

Ich suche eine neue Stelle. – Ik zoek een nieuwe baan.



Grammatik

1. Het werkwoord "lernen" (leren) vs. "studieren" (studeren)

a. Het werkwoord "lernen"

Het werkwoord lernen gebruik je als je leert op school of voor een toets. Het betekent "leren" in de zin van oefenen of studeren.

Vervoeging van "lernen":

ich lerne – ik leer

du lernst – jij leert

er/sie/es lernt – hij/zij/het leert

wir lernen – wij leren

ihr lernt – jullie leren

sie/Sie lernen – zij leren / u leert

Voorbeeldzinnen:

Ich lerne für die Prüfung. – Ik leer voor de toets.

Lernst du Englisch? – Leer jij Engels?

Sie lernt jeden Tag drei Stunden. – Zij leert elke dag drie uur.

b. Het werkwoord "studieren"

Het werkwoord studieren gebruik je als je aan een universiteit of hogeschool studeert. Het gaat om een studie aan een hoger onderwijsinstelling.

Voorbeeldzinnen:

Ich studiere Mathematik an der Universität. – Ik studeer wiskunde aan de universiteit.

Studierst du in Berlin? – Studeer jij in Berlijn?

Er studiert Informatik. – Hij studeert informatica.


2. De modale werkwoorden: "möchten" en "wollen"

Bij het praten over toekomstplannen en beroepen gebruik je vaak de modale werkwoorden möchten (zou willen) en wollen (willen).

a. Het werkwoord "möchten" (zou willen)

Met möchten kun je beleefd zeggen wat je zou willen worden of doen.

Vervoeging van "möchten":

ich möchte – ik zou willen

du möchtest – jij zou willen

er/sie/es möchte – hij/zij/het zou willen

wir möchten – wij zouden willen

ihr möchtet – jullie zouden willen

sie/Sie möchten – zij zouden willen / u zou willen

Voorbeeldzinnen:

Ich möchte Lehrer werden. – Ik zou leraar willen worden.

Was möchtest du später machen? – Wat wil jij later doen?

Wir möchten ein Praktikum machen. – Wij zouden een stage willen doen.

b. Het werkwoord "wollen" (willen)

Met wollen kun je aangeven dat je iets zeker wilt doen. Het klinkt directer dan möchten.

Vervoeging van "wollen":

ich will – ik wil

du willst – jij wilt

er/sie/es will – hij/zij/het wil

wir wollen – wij willen

ihr wollt – jullie willen

sie/Sie wollen – zij willen / u wilt

Voorbeeldzinnen:

Ich will Arzt werden. – Ik wil arts worden.

Willst du später im Ausland arbeiten? – Wil jij later in het buitenland werken?

Sie wollen eine Karriere als Ingenieurin machen. – Zij wil een carrière als ingenieur maken.


3. Vraagzinnen over school en werk

Bij het praten over school en werk leer je vragen stellen met behulp van vraagwoorden.

Veelgebruikte vraagwoorden:

Was? – Wat?

o Was möchtest du werden? – Wat wil jij worden?

Wer? – Wie?

o Wer ist dein Lehrer? – Wie is jouw leraar?

Wo? – Waar?

o Wo arbeitest du? – Waar werk jij?

Wie? – Hoe?

o Wie findest du dieses Fach? – Hoe vind jij dit vak?

Wann? – Wanneer?

o Wann beginnt der Unterricht? – Wanneer begint de les?


4. De vierde naamval (Akkusativ) bij beroepen en werk

Als je praat over beroepen of wat je wilt worden, gebruik je vaak de vierde naamval (Akkusativ). Het zelfstandig naamwoord krijgt de vorm van het lijdend voorwerp.


Lidwoorden in de vierde naamval:


Nominatief mnl: der .vrl: die. pnz: das. meerv: die


Akkusativ mnl: den. vrl: die. onz: das. meerv: die


Voorbeeldzinnen:

Ich möchte den Lehrer fragen. – Ik wil de leraar vragen. (mannelijk: der den)

Wir besuchen die Universität. – Wij bezoeken de universiteit. (vrouwelijk blijft die)

Hast du das Buch gelesen? – Heb jij het boek gelezen? (onzijdig blijft das)


5. Het wederkerend werkwoord "sich bewerben um" (solliciteren naar)

Met sich bewerben um geef je aan dat je solliciteert naar een baan, stage of een studieplek. Het is een wederkerend werkwoord en wordt gevolgd door de vierde naamval (Akkusativ).

Vervoeging van "sich bewerben":

ich bewerbe mich – ik solliciteer

du bewirbst dich – jij solliciteert

er/sie/es bewirbt sich – hij/zij/het solliciteert

wir bewerben uns – wij solliciteren

ihr bewerbt euch – jullie solliciteren

sie/Sie bewerben sich – zij solliciteren / u solliciteert

Voorbeeldzinnen:

Ich bewerbe mich um eine Stelle als Lehrer. – Ik solliciteer naar een baan als leraar.

Hast du dich um ein Praktikum beworben? – Heb jij gesolliciteerd naar een stage?

Sie bewirbt sich an der Universität. – Zij solliciteert naar een plek aan de universiteit.


6. Zinnen met "werden" (worden)

Het werkwoord werden gebruik je om te zeggen wat iemand wil worden of wat iemand zal worden. Het is ook een hulpwerkwoord in de toekomende tijd.

Vervoeging van "werden" in de tegenwoordige tijd:

ich werde – ik word

du wirst – jij wordt

er/sie/es wird – hij/zij/het wordt

wir werden – wij worden

ihr werdet – jullie worden

sie/Sie werden – zij worden / u wordt

Voorbeeldzinnen:

Ich werde Ingenieur. – Ik word ingenieur.

Was wirst du später machen? – Wat ga jij later doen?

Sie wird Lehrerin. – Zij wordt lerares.


7. De bijzin met "dass" (dat)

Bij het praten over jouw mening over school of werk gebruik je vaak bijzinnen met dass (dat). In de bijzin staat het werkwoord altijd aan het einde.

Voorbeeldzinnen:

Ich finde, dass Mathe schwierig ist. – Ik vind dat wiskunde moeilijk is.

Der Lehrer sagt, dass wir mehr lernen müssen. – De leraar zegt dat we meer moeten leren.

Sie denkt, dass sie die Prüfung bestehen wird. – Zij denkt dat ze zal slagen voor de toets.


8. Toekomende tijd (Futur I)

Als je praat over toekomstplannen, gebruik je de toekomende tijd (Futur I). Deze vorm maak je met het hulpwerkwoord werden + de infinitief van het hoofdwerkwoord.

Voorbeeldzinnen:

Ich werde morgen eine Prüfung schreiben. – Ik zal morgen een toets maken.

Wir werden im Sommer ein Praktikum machen. – Wij zullen in de zomer een stage doen.

Was wirst du später studieren? – Wat ga jij later studeren?




Kultur


1. Het schoolsysteem in Duitstalige landen

a. Duitsland

Het Duitse schoolsysteem is heel gestructureerd en biedt verschillende soorten scholen, afhankelijk van de capaciteiten en interesses van leerlingen. Dit wordt vaak al op jonge leeftijd bepaald.

Basisschool (Grundschule):

o Kinderen gaan vanaf 6 jaar naar de Grundschule, die 4 jaar duurt.

o Na de Grundschule worden kinderen verdeeld over verschillende schooltypen op basis van hun prestaties.

Voortgezet onderwijs:

o Hauptschule (praktische beroepen, duurt tot de 9e klas).

o Realschule (middelbare beroepen, duurt tot de 10e klas).

o Gymnasium (voorbereiding op de universiteit, duurt tot de 12e of 13e klas).

o Gesamtschule (vergelijkbaar met een brede school, waarin de bovenstaande niveaus gecombineerd worden).

Abitur:
Het Abitur is het eindexamen aan het Gymnasium, waarmee je toegang krijgt tot universiteiten en hogescholen.

Vergelijking met Nederland:
In Nederland wordt de keuze voor vmbo, havo of vwo gemaakt na de basisschool (groep 8). In Duitsland is deze keuze strikter en vaak al na de vierde klas van de basisschool.


b. Oostenrijk

Het onderwijssysteem in Oostenrijk lijkt veel op dat van Duitsland, maar de namen van de scholen zijn anders.

Volksschule: De basisschool, waar kinderen 4 jaar naartoe gaan.

Hauptschule of Neue Mittelschule: Het praktische onderwijs voor leerlingen vanaf 10 jaar.

Gymnasium: Voorbereidend wetenschappelijk onderwijs dat leidt tot het Matura (vergelijkbaar met het Abitur).


c. Zwitserland

In Zwitserland verschillen de onderwijssystemen per kanton, maar over het algemeen lijkt het op dat van Duitsland. Een opvallend verschil is dat het Gymnasium hier vaak minder lang duurt (ongeveer 6 jaar).


2. Beroepsonderwijs en stages

a. Het duale systeem in Duitsland en Oostenrijk

Een bijzonder aspect van het onderwijs in Duitsland en Oostenrijk is het duale systeem, dat veel wordt gebruikt in het beroepsonderwijs (Berufsausbildung). Hierbij combineer je praktijk (werken bij een bedrijf) met theorie (lessen op een beroepsschool).

Ausbildung (beroepsopleiding):
Jongeren leren een vak door 3 tot 4 dagen per week te werken in een bedrijf en 1 tot 2 dagen naar school te gaan.

Populaire beroepen in het duale systeem:

o Verpleegkundige (Krankenpfleger).

o Autotechnicus (Kfz-Mechatroniker).

o Bankmedewerker (Bankkaufmann/-frau).

Vergelijking met Nederland:
Het duale systeem lijkt op het Nederlandse mbo met stages, maar in Duitstalige landen is het duale systeem veel sterker ontwikkeld. Het wordt gezien als een volwaardige weg naar een carrière.


b. Praktika (stages)

Stages zijn in Duitstalige landen een belangrijk onderdeel van het onderwijs en de voorbereiding op werk. Een stage (Praktikum) is verplicht voor veel opleidingen.

In Duitsland:

o Tijdens een stage doen studenten praktijkervaring op.

o Vaak is een stage nodig om een goede kans te maken op een vaste baan.

In Oostenrijk en Zwitserland:
Ook hier zijn stages gebruikelijk in het beroepsonderwijs, maar minder strikt georganiseerd dan in Duitsland.


3. Universiteiten en hoger onderwijs

a. Universiteiten in Duitstalige landen

Universiteiten zijn belangrijk voor wetenschappelijk onderzoek en theoretische opleidingen. Bekende universiteiten zijn:

o Ludwig-Maximilians-Universität in München (Duitsland).

o Universität Wien in Wenen (Oostenrijk).

o ETH Zürich in Zürich (Zwitserland).

b. Toelatingseisen

Om toegelaten te worden tot een universiteit heb je een Abitur (Duitsland), Matura (Oostenrijk) of Gymnasiale Maturität (Zwitserland) nodig.

c. Gratis onderwijs in Duitsland

In Duitsland is het hoger onderwijs in de meeste deelstaten gratis of goedkoop. Studenten betalen vaak alleen een kleine bijdrage voor administratiekosten.

Vergelijking met Nederland:
In Nederland betalen studenten collegegeld, wat meestal hoger is dan in Duitsland. Duitse universiteiten zijn bovendien strenger in toelatingseisen.


4. Werkcultuur in Duitstalige landen

a. Werktijden en punctualiteit

Duitsers staan bekend om hun punctualiteit en discipline. Op tijd komen op het werk en bij afspraken is heel belangrijk.

De meeste mensen werken ongeveer 40 uur per week, van maandag tot vrijdag.

b. Hiërarchie op de werkvloer

In Duitstalige landen is er vaak meer hiërarchie op de werkvloer dan in Nederland. Managers en bazen worden met respect aangesproken, meestal met hun titel (Herr Doktor, Frau Professor).

Collega’s zeggen meestal Sie (u) tegen elkaar, zeker als ze elkaar niet goed kennen.

Vergelijking met Nederland:
In Nederland is de werksfeer vaak informeler. Collega's spreken elkaar eerder met je of jij aan, ook als er een hiërarchisch verschil is.


c. Werk-privébalans

In Duitstalige landen wordt vrije tijd zeer gewaardeerd. Mensen nemen vaak pauzes en houden zich aan hun werktijden. Overwerken wordt minder aangemoedigd dan in sommige andere landen.

Veel werknemers hebben recht op 30 vakantiedagen per jaar, wat meer is dan in Nederland (20-25 dagen).


5. Beroepswensen en status

a. Status van beroepen

Beroepen zoals arts (Arzt), ingenieur (Ingenieur) en advocaat (Rechtsanwalt) hebben in Duitstalige landen een hoge status.

Het behalen van een titel, zoals Dr. of Prof., wordt vaak gezien als een belangrijk doel en teken van succes.

b. Carrière maken

In Duitstalige landen is carrière maken vaak sterk afhankelijk van diploma’s en ervaring. Het Duitse systeem legt veel nadruk op kwalificaties en certificaten.

De stabiele banenmarkt in Duitsland zorgt ervoor dat mensen vaak lang bij hetzelfde bedrijf werken.


6. Hoe kun je dit culturele aspect in de les behandelen?

Leesopdracht:

Lees een tekst over het duale systeem in Duitsland:

In Deutschland lernen viele Jugendliche ihren Beruf im dualen System. Sie arbeiten in einem Betrieb und gehen gleichzeitig zur Berufsschule.
Vragen:

"Wat is het duale systeem?"

"Zou jij zo’n opleiding interessant vinden?"

Spreekoefening:

Vergelijk jouw schoolsysteem met dat van Duitsland:

o In Nederland maken we na de basisschool een keuze voor vmbo, havo of vwo. Hoe werkt dit in Duitsland?

Schrijfoefening:

Schrijf een korte tekst over jouw beroepswensen. Bijvoorbeeld:

o Ich möchte Ingenieur werden. In Deutschland ist der Beruf des Ingenieurs sehr angesehen. Ich finde Technik interessant und arbeite gern mit Maschinen.