1. Reizen en vakantie (die Reise und der Urlaub) die Reise – de reis der Urlaub – de vakantie der Tourist – de toerist die Touristin – de toeriste das Reiseziel – de reisbestemming die Ferien – de vakantie (schoolvakantie) der Strand – het strand die Sonne – de zon die Berge – de bergen der See – het meer das Meer – de zee die Insel – het eiland die Hauptstadt – de hoofdstad die Stadt – de stad das Dorf – het dorp Voorbeeldzinnen: Wohin fährst du in den Ferien? – Waar ga jij heen in de vakantie? Wir fahren ans Meer. – We gaan naar de zee. Die Reise nach Berlin war toll! – De reis naar Berlijn was geweldig! 2. Transport en vervoermiddelen (die Verkehrsmittel) das Auto – de auto der Bus – de bus der Zug – de trein die Straßenbahn – de tram die U- das Flugzeug – het vliegtuig das Schiff – het schip das Fahrrad – de fiets zu Fuß – te voet Voorbeeldzinnen: Wir fahren mit dem Auto in den Urlaub. – We gaan met de auto op vakantie. Nimmst du den Zug nach München? – Neem jij de trein naar München? Ich fliege nach Spanien. – Ik vlieg naar Spanje. 3. Accommodatie en verblijf (die Unterkunft) das Hotel – het hotel die Jugendherberge – de jeugdherberg das Ferienhaus – het vakantiehuis die Ferienwohnung – het vakantieappartement der Campingplatz – de camping das Zelt – de tent das Doppelzimmer – de tweepersoonskamer das Einzelzimmer – de eenpersoonskamer die Rezeption – de receptie Voorbeeldzinnen: Wir übernachten in einem Hotel. – Wij overnachten in een hotel. Hast du ein Zimmer reserviert? – Heb jij een kamer gereserveerd? Der Campingplatz liegt am See. – De camping ligt aan het meer. 4. Activiteiten op vakantie (die Aktivitäten) wandern – wandelen schwimmen – zwemmen tauchen – duiken surfen – surfen Rad fahren – fietsen Ski fahren – skiën shoppen – winkelen Sehenswürdigkeiten besichtigen – bezienswaardigheden bekijken fotografieren – fotograferen grillen – barbecueën spazieren gehen – een wandeling maken Voorbeeldzinnen: Ich wandere gern in den Bergen. – Ik wandel graag in de bergen. Wir besichtigen die Sehenswürdigkeiten in Rom. – We bekijken de bezienswaardigheden in Rome. Am Strand kann man schwimmen und surfen. – Op het strand kun je zwemmen en surfen. 5. Bezienswaardigheden en activiteiten (die Sehenswürdigkeiten) das Museum – het museum die Kirche – de kerk der Park – het park das Schloss – het kasteel der Zoo – de dierentuin die Altstadt – de oude binnenstad der Markt – de markt der Turm – de toren Voorbeeldzinnen: Wir besuchen ein Schloss. – Wij bezoeken een kasteel. Gibt es hier einen Markt? – Is hier een markt? Die Altstadt von Salzburg ist wunderschön. – De oude binnenstad van Salzburg is prachtig. 6. Bij de grens of onderweg (an der Grenze oder unterwegs) der Pass – het paspoort der Ausweis – de identiteitskaart die Fahrkarte – het treinkaartje die Buchung – de reservering die Straße – de straat die Autobahn – de snelweg die Tankstelle – het tankstation die Grenze – de grens der Zoll – de douane Voorbeeldzinnen: Hast du deinen Pass dabei? – Heb je jouw paspoort bij je? Wir fahren auf der Autobahn nach München. – We rijden op de snelweg naar München. An der Grenze mussten wir den Ausweis zeigen. – Bij de grens moesten we de identiteitskaart laten zien. 7. Het weer op vakantie (das Wetter) die Sonne – de zon der Regen – de regen der Schnee – de sneeuw der Wind – de wind das Wetter – het weer warm – warm heiß – heet kalt – koud bewölkt – bewolkt sonnig – zonnig windig – winderig Voorbeeldzinnen: Wie ist das Wetter morgen? – Hoe is het weer morgen? Es ist sonnig und warm. – Het is zonnig en warm. Im Winter liegt Schnee in den Bergen. – In de winter ligt er sneeuw in de bergen. 8. Basiswerkwoorden bij reizen en vakantie reisen – reizen fahren – rijden/gaan fliegen – vliegen buchen – boeken reservieren – reserveren übernachten – overnachten entspannen – ontspannen entdecken – ontdekken planen – plannen Voorbeeldzinnen: Wohin möchtest du reisen? – Waarheen wil jij reizen? Wir haben ein Hotelzimmer reserviert. – Wij hebben een hotelkamer gereserveerd. Im Urlaub möchte ich mich entspannen. – Op vakantie wil ik ontspannen. 9. Typische zinnen voor reizen en vakantie Wo verbringst du deinen Urlaub? – Waar breng jij je vakantie door? Wie lange bleibst du? – Hoe lang blijf je? Kann ich ein Zimmer buchen? – Kan ik een kamer boeken? Was kann man hier machen? – Wat kun je hier doen? Hast du die Fahrkarten gekauft? – Heb je de treinkaartjes gekocht? Das Wetter ist perfekt für einen Strandtag! – Het weer is perfect voor een stranddag! |
|
Grammatik |
|
1. Het werkwoord "fahren" (rijden/gaan) Het werkwoord fahren is een sterk werkwoord, wat betekent dat de klinker verandert in de tweede en derde persoon enkelvoud. Vervoeging van "fahren": ich fahre – ik rijd/ga du fährst – jij rijdt/gaat er/sie/es fährt – hij/zij/het rijdt/gaat wir fahren – wij rijden/gaan ihr fahrt – jullie rijden/gaan sie/Sie fahren – zij rijden/gaan / u rijdt/gaat Voorbeeldzinnen: Ich fahre mit dem Auto nach Italien. – Ik ga met de auto naar Italië. Fährst du gern Fahrrad? – Fiets jij graag? Er fährt morgen in den Urlaub. – Hij gaat morgen op vakantie. 2. Het werkwoord "fliegen" (vliegen) Het werkwoord fliegen is een regelmatig sterk werkwoord. De vervoeging verandert niet zoals bij fahren. Vervoeging van "fliegen": ich fliege – ik vlieg du fliegst – jij vliegt er/sie/es fliegt – hij/zij/het vliegt wir fliegen – wij vliegen ihr fliegt – jullie vliegen sie/Sie fliegen – zij vliegen / u vliegt Voorbeeldzinnen: Ich fliege nach Spanien. – Ik vlieg naar Spanje. Fliegst du morgen nach Berlin? – Vlieg jij morgen naar Berlijn? Sie fliegen mit Lufthansa. – Zij vliegen met Lufthansa. 3. Het gebruik van de vierde naamval (Akkusativ) Bij reizen gebruik je vaak voorzetsels en directe objecten, waarvoor je de vierde naamval (Akkusativ) nodig hebt. Voorzetsels die de vierde naamval gebruiken: durch – door für – voor ohne – zonder gegen – tegen um – om Voorbeeldzinnen met Akkusativ: Ich fahre durch die Stadt. – Ik rijd door de stad. Wir reisen ohne unser Gepäck. – Wij reizen zonder onze bagage. Sie reservieren ein Zimmer für die Familie. – Zij reserveren een kamer voor de familie. 4. Voorzetsels met beweging: "nach", "in", "an", "zu" Bij reizen gebruik je vaak voorzetsels om de plaats of bestemming aan te geven. Welk voorzetsel je kiest, hangt af van de situatie. a. "nach" + plaatsnamen Gebruik nach bij steden, landen en richtingen zonder lidwoord. Ich fahre nach Deutschland. – Ik ga naar Duitsland. Wir fliegen nach Berlin. – Wij vliegen naar Berlijn. Sie fahren nach Süden. – Zij rijden naar het zuiden. b. "in" + plaatsnamen met lidwoord Gebruik in bij landen met een lidwoord of als je ergens binnen gaat. Ich fahre in die Schweiz. – Ik ga naar Zwitserland. (die Schweiz is vrouwelijk) Wir gehen in das Hotel. – Wij gaan het hotel binnen. c. "an" + water of randen (zee, rivier, meer) Gebruik an voor water (zoals zeeën, meren, rivieren). Ich fahre an die Nordsee. – Ik ga naar de Noordzee. Wir machen Urlaub an einem See. – Wij gaan op vakantie aan een meer. d. "zu" + specifieke plekken of personen Gebruik zu als je naar een specifieke plek of persoon gaat. Wir fahren zu meinen Großeltern. – Wij gaan naar mijn grootouders. Er geht zu einem Campingplatz. – Hij gaat naar een camping. 5. Toekomende tijd (Futur I) Bij het praten over vakantieplannen gebruik je vaak de toekomende tijd (Futur I) om te zeggen wat je van plan bent. Vorming van Futur I: Gebruik het hulpwerkwoord werden + de infinitief van het hoofdwerkwoord. Vervoeging van "werden": ich werde – ik zal du wirst – jij zult er/sie/es wird – hij/zij/het zal wir werden – wij zullen ihr werdet – jullie zullen sie/Sie werden – zij zullen / u zult Voorbeeldzinnen: Ich werde in den Ferien nach Italien fahren. – Ik zal in de vakantie naar Italië gaan. Wirst du im Urlaub wandern? – Ga jij wandelen op vakantie? Wir werden ein Hotel buchen. – Wij zullen een hotel boeken. 6. Het bijwoord "gern" Met gern geef je aan dat je iets graag doet. Dit komt vaak voor bij vakantieactiviteiten. Voorbeeldzinnen: Ich wandere gern in den Bergen. – Ik wandel graag in de bergen. Wir schwimmen gern im Meer. – Wij zwemmen graag in de zee. Fotografierst du gern? – Fotografeer jij graag? 7. Vraagwoorden voor reizen In dit hoofdstuk leer je hoe je vragen stelt over vakanties en reizen met behulp van vraagwoorden zoals wohin (waarheen), wo (waar), wie (hoe) en wann (wanneer). Veelgebruikte vraagzinnen: Wohin fährst du in den Urlaub? – Waar ga jij heen op vakantie? Wo übernachtest du? – Waar overnacht jij? Wie fährst du nach Österreich? – Hoe reis jij naar Oostenrijk? Wann fliegt ihr nach Spanien? – Wanneer vliegen jullie naar Spanje? 8. Het werkwoord "übernachten" (overnachten) Het werkwoord übernachten is een regelmatig werkwoord en wordt vaak gebruikt in combinatie met vakantie en reizen. Vervoeging van "übernachten": ich übernachte – ik overnacht du übernachtest – jij overnacht er/sie/es übernachtet – hij/zij/het overnacht wir übernachten – wij overnachten ihr übernachtet – jullie overnachten sie/Sie übernachten – zij overnachten / u overnacht Voorbeeldzinnen: Wir übernachten in einem Hotel. – Wij overnachten in een hotel. Übernachtest du auf dem Campingplatz? – Overnacht jij op de camping? Sie übernachten bei Freunden. – Zij overnachten bij vrienden. |
|
Kultur |
1. Vakantiebestemmingen van Duitsers Duitsers staan bekend om hun reislust en zijn een van de meest reizende volken ter wereld. Hier zijn enkele populaire bestemmingen: a. Binnen Duitsland Veel Duitsers blijven tijdens vakanties in eigen land, omdat Duitsland een grote diversiteit aan landschappen biedt: De Alpen: Voor wandelvakanties, skiën en wintersport. De regio's Beieren en het Zwarte Woud (Schwarzwald) zijn bijzonder populair. De Noordzee en Oostzee: Voor strandvakanties en frisse lucht. Eilanden zoals Sylt of Rügen zijn geliefde bestemmingen. Steden zoals Berlijn, Hamburg, München: Stedentrips zijn populair, vooral naar culturele steden zoals Berlijn of historische steden zoals Dresden. b. Buiten Duitsland Duitsers reizen ook veel naar het buitenland. Populaire bestemmingen zijn: Spanje: Vooral Mallorca, dat bekend staat als "het 17e Bundesland" (deelstaat van Duitsland), omdat zoveel Duitsers daar op vakantie gaan. Italië: Voor steden zoals Rome, Venetië en Florence, maar ook voor het Gardameer en de Toscane. Oostenrijk en Zwitserland: Voor wintersport in de Alpen. Nederland: Veel Duitsers bezoeken de kust of campings in Nederland. 2. Reisgedrag van Duitsers a. Goed voorbereid en georganiseerd Duitsers staan bekend om hun planning en organisatie. Het is heel gebruikelijk dat reizen maanden van tevoren worden geboekt, inclusief vluchten, hotels en excursies. Het meenemen van een reisgids (Reiseführer) is nog steeds populair onder Duitsers. Vergelijking met Nederland: b. Reizen met de auto Veel Duitsers gaan met de auto op vakantie, vooral naar nabijgelegen landen zoals Oostenrijk, Italië en Nederland. Duitsland heeft uitstekende snelwegen (Autobahnen), waarvan sommige geen snelheidslimiet hebben. Bijna elke Duitser kent de populaire route naar Italië via de Brennerpas, een bekende bergpas in de Alpen. 3. Typische Duitse vakantieactiviteiten a. Wandelen en natuur Wandelen (Wandern) is een van de meest populaire activiteiten, vooral in de bergen zoals de Alpen of in het Zwarte Woud. Duitsers hechten veel waarde aan gezondheid en natuur, wat verklaart waarom wandel- b. Wintersport Tijdens de wintermaanden gaan veel Duitsers skiën (Ski fahren) of snowboarden in de Alpen, vooral in Oostenrijk en Zuid- De wintersporttraditie is diep geworteld, en veel Duitsers leren al op jonge leeftijd skiën. c. Cultuur en geschiedenis Veel Duitsers bezoeken historische plekken, zoals kastelen (Schlösser), musea en oude binnensteden (Altstädte). Populaire bestemmingen zijn het kasteel Neuschwanstein en de oude stad van Heidelberg. Ze nemen graag de tijd om bezienswaardigheden (Sehenswürdigkeiten) te bekijken en alles goed te leren kennen. 4. Vakantie met familie Familievakanties: o Voor gezinnen is het gebruikelijk om samen vakantie te vieren, vooral in de zomervakantie. Campings en vakantieparken zijn populaire accommodaties. o Duitsers nemen vaak hun huisdieren mee op vakantie, vooral honden, omdat die een belangrijk deel van het gezin vormen. Schoolvakanties: o De schoolvakanties in Duitsland zijn per deelstaat verschillend en worden vaak gespreid om drukte te vermijden. De zomervakantie (Sommerferien) duurt ongeveer 6 weken. Vergelijking met Nederland: 5. Typische Duitse vakantiegewoonten a. Voorkeur voor rust en ontspanning Duitsers houden ervan om tijdens hun vakantie echt tot rust te komen. Daarom kiezen ze vaak voor plekken waar ze kunnen ontspannen, zoals kuuroorden (Wellnesshotels) of rustige natuurgebieden. Populaire vakanties zijn ook all- b. Punctualiteit en regels Duitsers nemen punctualiteit en regels ook mee op vakantie. Ze zijn vaak op tijd bij excursies, houden zich aan regels in het buitenland en verwachten dat anderen dat ook doen. 6. Hoe kun je dit culturele aspect in de les behandelen? Leesopdracht: Lees een korte tekst over een typische Duitse vakantie. Bijvoorbeeld: Im Sommer fahren viele Deutsche mit dem Auto nach Italien. Sie wandern gern in den Alpen oder entspannen sich am Strand von Mallorca. "Waar gaan Duitsers vaak op vakantie?" "Wat voor soort vakanties vinden Duitsers leuk?" Spreekoefening: Bespreek jouw vakantieplannen en vergelijk ze met Duitse gewoontes: o "Duitsers plannen hun vakantie vaak lang van tevoren. Doe jij dat ook?" o "Duitsers gaan vaak wandelen in de bergen. Wat doe jij graag op vakantie?" Discussie: Bespreek verschillen tussen vakanties in Duitsland en Nederland: o "Denk jij dat Duitsers te veel plannen voor hun vakantie? Waarom wel of niet?" o "Zou jij een wandelvakantie leuk vinden, zoals veel Duitsers doen?" |