Germatik.nl Motorkap VMBO HAVO VWO Literatuur Vaardigheden

VWO = Gymnasium


























 

© 2025 - W. Bunnik

B1 H6: Urlaub und Reisen

1. Reizen en vakantie (die Reise und der Urlaub)

die Reise – de reis

der Urlaub – de vakantie

der Tourist – de toerist

die Touristin – de toeriste

das Reiseziel – de reisbestemming

die Ferien – de vakantie (schoolvakantie)

der Strand – het strand

die Sonne – de zon

die Berge – de bergen

der See – het meer

das Meer – de zee

die Insel – het eiland

die Hauptstadt – de hoofdstad

die Stadt – de stad

das Dorf – het dorp

Voorbeeldzinnen:

Wohin fährst du in den Ferien? – Waar ga jij heen in de vakantie?

Wir fahren ans Meer. – We gaan naar de zee.

Die Reise nach Berlin war toll! – De reis naar Berlijn was geweldig!


2. Transport en vervoermiddelen (die Verkehrsmittel)

das Auto – de auto

der Bus – de bus

der Zug – de trein

die Straßenbahn – de tram

die U-Bahn – de metro

das Flugzeug – het vliegtuig

das Schiff – het schip

das Fahrrad – de fiets

zu Fuß – te voet

Voorbeeldzinnen:

Wir fahren mit dem Auto in den Urlaub. – We gaan met de auto op vakantie.

Nimmst du den Zug nach München? – Neem jij de trein naar München?

Ich fliege nach Spanien. – Ik vlieg naar Spanje.


3. Accommodatie en verblijf (die Unterkunft)

das Hotel – het hotel

die Jugendherberge – de jeugdherberg

das Ferienhaus – het vakantiehuis

die Ferienwohnung – het vakantieappartement

der Campingplatz – de camping

das Zelt – de tent

das Doppelzimmer – de tweepersoonskamer

das Einzelzimmer – de eenpersoonskamer

die Rezeption – de receptie

Voorbeeldzinnen:

Wir übernachten in einem Hotel. – Wij overnachten in een hotel.

Hast du ein Zimmer reserviert? – Heb jij een kamer gereserveerd?

Der Campingplatz liegt am See. – De camping ligt aan het meer.


4. Activiteiten op vakantie (die Aktivitäten)

wandern – wandelen

schwimmen – zwemmen

tauchen – duiken

surfen – surfen

Rad fahren – fietsen

Ski fahren – skiën

shoppen – winkelen

Sehenswürdigkeiten besichtigen – bezienswaardigheden bekijken

fotografieren – fotograferen

grillen – barbecueën

spazieren gehen – een wandeling maken

Voorbeeldzinnen:

Ich wandere gern in den Bergen. – Ik wandel graag in de bergen.

Wir besichtigen die Sehenswürdigkeiten in Rom. – We bekijken de bezienswaardigheden in Rome.

Am Strand kann man schwimmen und surfen. – Op het strand kun je zwemmen en surfen.


5. Bezienswaardigheden en activiteiten (die Sehenswürdigkeiten)

das Museum – het museum

die Kirche – de kerk

der Park – het park

das Schloss – het kasteel

der Zoo – de dierentuin

die Altstadt – de oude binnenstad

der Markt – de markt

der Turm – de toren

Voorbeeldzinnen:

Wir besuchen ein Schloss. – Wij bezoeken een kasteel.

Gibt es hier einen Markt? – Is hier een markt?

Die Altstadt von Salzburg ist wunderschön. – De oude binnenstad van Salzburg is prachtig.


6. Bij de grens of onderweg (an der Grenze oder unterwegs)

der Pass – het paspoort

der Ausweis – de identiteitskaart

die Fahrkarte – het treinkaartje

die Buchung – de reservering

die Straße – de straat

die Autobahn – de snelweg

die Tankstelle – het tankstation

die Grenze – de grens

der Zoll – de douane

Voorbeeldzinnen:

Hast du deinen Pass dabei? – Heb je jouw paspoort bij je?

Wir fahren auf der Autobahn nach München. – We rijden op de snelweg naar München.

An der Grenze mussten wir den Ausweis zeigen. – Bij de grens moesten we de identiteitskaart laten zien.


7. Het weer op vakantie (das Wetter)

die Sonne – de zon

der Regen – de regen

der Schnee – de sneeuw

der Wind – de wind

das Wetter – het weer

warm – warm

heiß – heet

kalt – koud

bewölkt – bewolkt

sonnig – zonnig

windig – winderig

Voorbeeldzinnen:

Wie ist das Wetter morgen? – Hoe is het weer morgen?

Es ist sonnig und warm. – Het is zonnig en warm.

Im Winter liegt Schnee in den Bergen. – In de winter ligt er sneeuw in de bergen.


8. Basiswerkwoorden bij reizen en vakantie

reisen – reizen

fahren – rijden/gaan

fliegen – vliegen

buchen – boeken

reservieren – reserveren

übernachten – overnachten

entspannen – ontspannen

entdecken – ontdekken

planen – plannen

Voorbeeldzinnen:

Wohin möchtest du reisen? – Waarheen wil jij reizen?

Wir haben ein Hotelzimmer reserviert. – Wij hebben een hotelkamer gereserveerd.

Im Urlaub möchte ich mich entspannen. – Op vakantie wil ik ontspannen.


9. Typische zinnen voor reizen en vakantie

Wo verbringst du deinen Urlaub? – Waar breng jij je vakantie door?

Wie lange bleibst du? – Hoe lang blijf je?

Kann ich ein Zimmer buchen? – Kan ik een kamer boeken?

Was kann man hier machen? – Wat kun je hier doen?

Hast du die Fahrkarten gekauft? – Heb je de treinkaartjes gekocht?

Das Wetter ist perfekt für einen Strandtag! – Het weer is perfect voor een stranddag!



Grammatik


1. Het werkwoord "fahren" (rijden/gaan)

Het werkwoord fahren is een sterk werkwoord, wat betekent dat de klinker verandert in de tweede en derde persoon enkelvoud.

Vervoeging van "fahren":

ich fahre – ik rijd/ga

du fährst – jij rijdt/gaat

er/sie/es fährt – hij/zij/het rijdt/gaat

wir fahren – wij rijden/gaan

ihr fahrt – jullie rijden/gaan

sie/Sie fahren – zij rijden/gaan / u rijdt/gaat

Voorbeeldzinnen:

Ich fahre mit dem Auto nach Italien. – Ik ga met de auto naar Italië.

Fährst du gern Fahrrad? – Fiets jij graag?

Er fährt morgen in den Urlaub. – Hij gaat morgen op vakantie.


2. Het werkwoord "fliegen" (vliegen)

Het werkwoord fliegen is een regelmatig sterk werkwoord. De vervoeging verandert niet zoals bij fahren.

Vervoeging van "fliegen":

ich fliege – ik vlieg

du fliegst – jij vliegt

er/sie/es fliegt – hij/zij/het vliegt

wir fliegen – wij vliegen

ihr fliegt – jullie vliegen

sie/Sie fliegen – zij vliegen / u vliegt

Voorbeeldzinnen:

Ich fliege nach Spanien. – Ik vlieg naar Spanje.

Fliegst du morgen nach Berlin? – Vlieg jij morgen naar Berlijn?

Sie fliegen mit Lufthansa. – Zij vliegen met Lufthansa.


3. Het gebruik van de vierde naamval (Akkusativ)

Bij reizen gebruik je vaak voorzetsels en directe objecten, waarvoor je de vierde naamval (Akkusativ) nodig hebt.

Voorzetsels die de vierde naamval gebruiken:

durch – door

für – voor

ohne – zonder

gegen – tegen

um – om

Voorbeeldzinnen met Akkusativ:

Ich fahre durch die Stadt. – Ik rijd door de stad.

Wir reisen ohne unser Gepäck. – Wij reizen zonder onze bagage.

Sie reservieren ein Zimmer für die Familie. – Zij reserveren een kamer voor de familie.


4. Voorzetsels met beweging: "nach", "in", "an", "zu"

Bij reizen gebruik je vaak voorzetsels om de plaats of bestemming aan te geven. Welk voorzetsel je kiest, hangt af van de situatie.

a. "nach" + plaatsnamen

Gebruik nach bij steden, landen en richtingen zonder lidwoord.
Voorbeeldzinnen:

Ich fahre nach Deutschland. – Ik ga naar Duitsland.

Wir fliegen nach Berlin. – Wij vliegen naar Berlijn.

Sie fahren nach Süden. – Zij rijden naar het zuiden.

b. "in" + plaatsnamen met lidwoord

Gebruik in bij landen met een lidwoord of als je ergens binnen gaat.
Voorbeeldzinnen:

Ich fahre in die Schweiz. – Ik ga naar Zwitserland. (die Schweiz is vrouwelijk)

Wir gehen in das Hotel. – Wij gaan het hotel binnen.

c. "an" + water of randen (zee, rivier, meer)

Gebruik an voor water (zoals zeeën, meren, rivieren).
Voorbeeldzinnen:

Ich fahre an die Nordsee. – Ik ga naar de Noordzee.

Wir machen Urlaub an einem See. – Wij gaan op vakantie aan een meer.

d. "zu" + specifieke plekken of personen

Gebruik zu als je naar een specifieke plek of persoon gaat.
Voorbeeldzinnen:

Wir fahren zu meinen Großeltern. – Wij gaan naar mijn grootouders.

Er geht zu einem Campingplatz. – Hij gaat naar een camping.


5. Toekomende tijd (Futur I)

Bij het praten over vakantieplannen gebruik je vaak de toekomende tijd (Futur I) om te zeggen wat je van plan bent.

Vorming van Futur I:

Gebruik het hulpwerkwoord werden + de infinitief van het hoofdwerkwoord.

Vervoeging van "werden":

ich werde – ik zal

du wirst – jij zult

er/sie/es wird – hij/zij/het zal

wir werden – wij zullen

ihr werdet – jullie zullen

sie/Sie werden – zij zullen / u zult

Voorbeeldzinnen:

Ich werde in den Ferien nach Italien fahren. – Ik zal in de vakantie naar Italië gaan.

Wirst du im Urlaub wandern? – Ga jij wandelen op vakantie?

Wir werden ein Hotel buchen. – Wij zullen een hotel boeken.


6. Het bijwoord "gern"

Met gern geef je aan dat je iets graag doet. Dit komt vaak voor bij vakantieactiviteiten.

Voorbeeldzinnen:

Ich wandere gern in den Bergen. – Ik wandel graag in de bergen.

Wir schwimmen gern im Meer. – Wij zwemmen graag in de zee.

Fotografierst du gern? – Fotografeer jij graag?


7. Vraagwoorden voor reizen

In dit hoofdstuk leer je hoe je vragen stelt over vakanties en reizen met behulp van vraagwoorden zoals wohin (waarheen), wo (waar), wie (hoe) en wann (wanneer).

Veelgebruikte vraagzinnen:

Wohin fährst du in den Urlaub? – Waar ga jij heen op vakantie?

Wo übernachtest du? – Waar overnacht jij?

Wie fährst du nach Österreich? – Hoe reis jij naar Oostenrijk?

Wann fliegt ihr nach Spanien? – Wanneer vliegen jullie naar Spanje?


8. Het werkwoord "übernachten" (overnachten)

Het werkwoord übernachten is een regelmatig werkwoord en wordt vaak gebruikt in combinatie met vakantie en reizen.

Vervoeging van "übernachten":

ich übernachte – ik overnacht

du übernachtest – jij overnacht

er/sie/es übernachtet – hij/zij/het overnacht

wir übernachten – wij overnachten

ihr übernachtet – jullie overnachten

sie/Sie übernachten – zij overnachten / u overnacht

Voorbeeldzinnen:

Wir übernachten in einem Hotel. – Wij overnachten in een hotel.

Übernachtest du auf dem Campingplatz? – Overnacht jij op de camping?

Sie übernachten bei Freunden. – Zij overnachten bij vrienden.



Kultur

1. Vakantiebestemmingen van Duitsers

Duitsers staan bekend om hun reislust en zijn een van de meest reizende volken ter wereld. Hier zijn enkele populaire bestemmingen:

a. Binnen Duitsland

Veel Duitsers blijven tijdens vakanties in eigen land, omdat Duitsland een grote diversiteit aan landschappen biedt:

De Alpen: Voor wandelvakanties, skiën en wintersport. De regio's Beieren en het Zwarte Woud (Schwarzwald) zijn bijzonder populair.

De Noordzee en Oostzee: Voor strandvakanties en frisse lucht. Eilanden zoals Sylt of Rügen zijn geliefde bestemmingen.

Steden zoals Berlijn, Hamburg, München: Stedentrips zijn populair, vooral naar culturele steden zoals Berlijn of historische steden zoals Dresden.

b. Buiten Duitsland

Duitsers reizen ook veel naar het buitenland. Populaire bestemmingen zijn:

Spanje: Vooral Mallorca, dat bekend staat als "het 17e Bundesland" (deelstaat van Duitsland), omdat zoveel Duitsers daar op vakantie gaan.

Italië: Voor steden zoals Rome, Venetië en Florence, maar ook voor het Gardameer en de Toscane.

Oostenrijk en Zwitserland: Voor wintersport in de Alpen.

Nederland: Veel Duitsers bezoeken de kust of campings in Nederland.


2. Reisgedrag van Duitsers

a. Goed voorbereid en georganiseerd

Duitsers staan bekend om hun planning en organisatie. Het is heel gebruikelijk dat reizen maanden van tevoren worden geboekt, inclusief vluchten, hotels en excursies.

Het meenemen van een reisgids (Reiseführer) is nog steeds populair onder Duitsers.

Vergelijking met Nederland:
Nederlanders zijn vaak flexibeler en boeken vaker last-minute vakanties. Duitsers plannen alles veel zorgvuldiger.

b. Reizen met de auto

Veel Duitsers gaan met de auto op vakantie, vooral naar nabijgelegen landen zoals Oostenrijk, Italië en Nederland. Duitsland heeft uitstekende snelwegen (Autobahnen), waarvan sommige geen snelheidslimiet hebben.

Bijna elke Duitser kent de populaire route naar Italië via de Brennerpas, een bekende bergpas in de Alpen.


3. Typische Duitse vakantieactiviteiten

a. Wandelen en natuur

Wandelen (Wandern) is een van de meest populaire activiteiten, vooral in de bergen zoals de Alpen of in het Zwarte Woud.

Duitsers hechten veel waarde aan gezondheid en natuur, wat verklaart waarom wandel- en fietsvakanties zo geliefd zijn.

b. Wintersport

Tijdens de wintermaanden gaan veel Duitsers skiën (Ski fahren) of snowboarden in de Alpen, vooral in Oostenrijk en Zuid-Duitsland (Beieren).

De wintersporttraditie is diep geworteld, en veel Duitsers leren al op jonge leeftijd skiën.

c. Cultuur en geschiedenis

Veel Duitsers bezoeken historische plekken, zoals kastelen (Schlösser), musea en oude binnensteden (Altstädte). Populaire bestemmingen zijn het kasteel Neuschwanstein en de oude stad van Heidelberg.

Ze nemen graag de tijd om bezienswaardigheden (Sehenswürdigkeiten) te bekijken en alles goed te leren kennen.


4. Vakantie met familie

Familievakanties:

o Voor gezinnen is het gebruikelijk om samen vakantie te vieren, vooral in de zomervakantie. Campings en vakantieparken zijn populaire accommodaties.

o Duitsers nemen vaak hun huisdieren mee op vakantie, vooral honden, omdat die een belangrijk deel van het gezin vormen.

Schoolvakanties:

o De schoolvakanties in Duitsland zijn per deelstaat verschillend en worden vaak gespreid om drukte te vermijden. De zomervakantie (Sommerferien) duurt ongeveer 6 weken.

Vergelijking met Nederland:
In Nederland zijn de vakanties minder strak gepland en gaan Nederlanders vaak op een meer ontspannen manier op reis. Duitsers daarentegen zijn vaak beter georganiseerd.


5. Typische Duitse vakantiegewoonten

a. Voorkeur voor rust en ontspanning

Duitsers houden ervan om tijdens hun vakantie echt tot rust te komen. Daarom kiezen ze vaak voor plekken waar ze kunnen ontspannen, zoals kuuroorden (Wellnesshotels) of rustige natuurgebieden.

Populaire vakanties zijn ook all-inclusive resorts, waarbij alles voor hen geregeld is.

b. Punctualiteit en regels

Duitsers nemen punctualiteit en regels ook mee op vakantie. Ze zijn vaak op tijd bij excursies, houden zich aan regels in het buitenland en verwachten dat anderen dat ook doen.


6. Hoe kun je dit culturele aspect in de les behandelen?

Leesopdracht:

Lees een korte tekst over een typische Duitse vakantie. Bijvoorbeeld:

Im Sommer fahren viele Deutsche mit dem Auto nach Italien. Sie wandern gern in den Alpen oder entspannen sich am Strand von Mallorca.
Vragen:

"Waar gaan Duitsers vaak op vakantie?"

"Wat voor soort vakanties vinden Duitsers leuk?"

Spreekoefening:

Bespreek jouw vakantieplannen en vergelijk ze met Duitse gewoontes:

o "Duitsers plannen hun vakantie vaak lang van tevoren. Doe jij dat ook?"

o "Duitsers gaan vaak wandelen in de bergen. Wat doe jij graag op vakantie?"

Discussie:

Bespreek verschillen tussen vakanties in Duitsland en Nederland:

o "Denk jij dat Duitsers te veel plannen voor hun vakantie? Waarom wel of niet?"

o "Zou jij een wandelvakantie leuk vinden, zoals veel Duitsers doen?"