Germatik.nl Motorkap VMBO HAVO VWO Literatuur Vaardigheden

VWO = Gymnasium


























 

© 2025 - W. Bunnik

B1 H7: Einkaufen und Kleidung

1. Winkelen en de winkel (einkaufen und das Geschäft)

einkaufen – winkelen/boodschappen doen

der Laden – de winkel

das Geschäft – de zaak/winkel

das Einkaufszentrum – het winkelcentrum

der Supermarkt – de supermarkt

die Bäckerei – de bakkerij

der Markt – de markt

das Schaufenster – de etalage

die Kasse – de kassa

die Schlange – de rij

der Kunde – de klant (mannelijk)

die Kundin – de klant (vrouwelijk)

die Verkäuferin – de verkoopster

der Verkäufer – de verkoper

Voorbeeldzinnen:

Wo kaufst du deine Kleidung? – Waar koop jij je kleding?

Der Laden ist heute geschlossen. – De winkel is vandaag gesloten.

Die Kasse ist hinten im Geschäft. – De kassa is achterin de winkel.


2. Betalen en prijzen (zahlen und Preise)

zahlen – betalen

kaufen – kopen

verkaufen – verkopen

der Preis – de prijs

billig – goedkoop

teuer – duur

kostenlos – gratis

das Angebot – de aanbieding

der Rabatt – de korting

die Quittung – de bon/het kassabonnetje

bar bezahlen – contant betalen

mit Karte bezahlen – met pinpas betalen

Voorbeeldzinnen:

Wie viel kostet das? – Hoeveel kost dat?

Das Kleid ist im Angebot. – De jurk is in de aanbieding.

Kann ich mit Karte zahlen? – Kan ik met pin betalen?


3. Kledingstukken (die Kleidung)

die Kleidung – de kleding

das Kleidungsstück – het kledingstuk

die Hose – de broek

das Hemd – het overhemd

die Bluse – de blouse

das T-Shirt – het T-shirt

der Pullover – de trui

die Jacke – de jas

der Mantel – de lange jas

der Rock – de rok

das Kleid – de jurk

die Jeans – de spijkerbroek

die Shorts – de korte broek

der Anzug – het pak

das Kostüm – het mantelpak

Voorbeeldzinnen:

Ich brauche eine neue Jacke. – Ik heb een nieuwe jas nodig.

Wie findest du dieses Kleid? – Wat vind jij van deze jurk?

Die Hose passt mir nicht. – De broek past mij niet.


4. Schoenen en accessoires (die Schuhe und Accessoires)

die Schuhe – de schoenen

die Stiefel – de laarzen

die Sportschuhe – de sportschoenen

die Sandalen – de sandalen

die Handschuhe – de handschoenen

der Schal – de sjaal

die Mütze – de muts

der Hut – de hoed

die Tasche – de tas

der Rucksack – de rugzak

der Gürtel – de riem

die Brille – de bril

die Sonnenbrille – de zonnebril

Voorbeeldzinnen:

Ich brauche neue Schuhe. – Ik heb nieuwe schoenen nodig.

Diese Sonnenbrille steht dir gut! – Deze zonnebril staat je goed!

Wo ist meine Tasche? – Waar is mijn tas?


5. Omschrijvingen en meningen over kleding (Adjektive und Meinungen)

modern – modern

altmodisch – ouderwets

schön – mooi

hässlich – lelijk

elegant – elegant

praktisch – praktisch

bequem – comfortabel

eng – strak

weit – wijd

warm – warm

dünn – dun

dick – dik

Voorbeeldzinnen:

Die Jacke ist sehr bequem. – De jas is erg comfortabel.

Dieses Kleid ist zu eng. – Deze jurk is te strak.

Ich finde den Mantel altmodisch. – Ik vind de lange jas ouderwets.


6. Kleuren (die Farben)

rot – rood

blau – blauw

gelb – geel

grün – groen

schwarz – zwart

weiß – wit

grau – grijs

braun – bruin

rosa – roze

lila – paars

orange – oranje

Voorbeeldzinnen:

Ich suche eine blaue Hose. – Ik zoek een blauwe broek.

Welche Farbe hat das Hemd? – Welke kleur heeft het overhemd?

Die Schuhe sind schwarz. – De schoenen zijn zwart.


7. Maten en passen (die Größen und passen)

die Größe – de maat

passen – passen

probieren – proberen

zu groß – te groot

zu klein – te klein

eng – strak

weit – wijd

der Spiegel – de spiegel

Voorbeeldzinnen:

Welche Größe hast du? – Welke maat heb jij?

Diese Hose passt mir nicht. – Deze broek past mij niet.

Kann ich das Kleid anprobieren? – Kan ik de jurk passen?


8. Basiswerkwoorden bij winkelen en kleding

tragen – dragen

anziehen – aantrekken

ausziehen – uittrekken

aussehen – eruitzien

passen – passen

suchen – zoeken

kaufen – kopen

bezahlen – betalen

Voorbeeldzinnen:

Ich trage gern Jeans und T-Shirts. – Ik draag graag spijkerbroeken en T-shirts.

Dieses Hemd sieht schön aus. – Dit overhemd ziet er mooi uit.

Kann ich mit Karte bezahlen? – Kan ik met pin betalen?


Typische zinnen bij winkelen en kleding

Kann ich Ihnen helfen? – Kan ik u helpen?

Was suchen Sie? – Wat zoekt u?

Haben Sie das in einer anderen Größe? – Heeft u dat in een andere maat?

Wie viel kostet das T-Shirt? – Hoeveel kost het T-shirt?

Wo sind die Umkleidekabinen? – Waar zijn de paskamers?

Ich nehme das. – Ik neem het.



Grammatik


1. Het werkwoord "tragen" (dragen)

Het werkwoord tragen is een sterk werkwoord en verandert van klinker in de tweede en derde persoon enkelvoud. Dit gebruik je om te praten over wat iemand draagt.

Vervoeging van "tragen":

ich trage – ik draag

du trägst – jij draagt

er/sie/es trägt – hij/zij/het draagt

wir tragen – wij dragen

ihr tragt – jullie dragen

sie/Sie tragen – zij dragen / u draagt

Voorbeeldzinnen:

Ich trage eine blaue Jacke. – Ik draag een blauwe jas.

Trägst du gern Kleider? – Draag jij graag jurken?

Er trägt eine moderne Hose. – Hij draagt een moderne broek.


2. Het werkwoord "passen" (passen)

Het werkwoord passen gebruik je om te zeggen of iets goed zit of niet. Het wordt vervoegd als een regelmatig werkwoord.

Vervoeging van "passen":

ich passe – ik pas

du passt – jij past

er/sie/es passt – hij/zij/het past

wir passen – wij passen

ihr passt – jullie passen

sie/Sie passen – zij passen / u past

Voorbeeldzinnen:

Die Schuhe passen mir nicht. – De schoenen passen mij niet.

Passt das Kleid? – Past de jurk?

Diese Hose passt sehr gut. – Deze broek past heel goed.


3. Bijvoeglijke naamwoorden in de nominatief (onderwerp)

Bij het beschrijven van kleding gebruik je vaak bijvoeglijke naamwoorden. In de nominatief (onderwerpsvorm) hangt de uitgang van het bijvoeglijk naamwoord af van het lidwoord (der, die, das of een bezittelijk voornaamwoord).

Regels:

Na der, die, das krijgen bijvoeglijke naamwoorden de uitgang -e.

Na ein, eine, mein, dein enz. hangt de uitgang af van het geslacht van het zelfstandig naamwoord.

Voorbeelden in de nominatief:

Der schwarze Mantel ist warm. – De zwarte jas is warm. (mannelijk: -e)

Die blaue Hose ist modern. – De blauwe broek is modern. (vrouwelijk: -e)

Das weiße Hemd ist elegant. – Het witte overhemd is elegant. (onzijdig: -e)

Mein roter Schal ist sehr bequem. – Mijn rode sjaal is heel comfortabel.


4. Bijvoeglijke naamwoorden in de accusatief (lijdend voorwerp)

Bij het kopen of dragen van kleding gebruik je vaak de accusatief (vierde naamval). Hier verandert de uitgang van het bijvoeglijk naamwoord als het zelfstandig naamwoord mannelijk is.

Regels:

Mannelijk: der den, en het bijvoeglijk naamwoord krijgt -en.

Vrouwelijk: blijft hetzelfde als in de nominatief (-e).

Onzijdig: blijft hetzelfde als in de nominatief (-e).

Meervoud: blijft hetzelfde als in de nominatief (-en).

Voorbeelden in de accusatief:

Ich kaufe den schwarzen Mantel. – Ik koop de zwarte jas. (mannelijk: -en)

Sie trägt die blaue Hose. – Zij draagt de blauwe broek. (vrouwelijk: -e)

Er sucht das weiße Hemd. – Hij zoekt het witte overhemd. (onzijdig: -e)

Wir kaufen die roten Schuhe. – Wij kopen de rode schoenen. (meervoud: -en)


5. Bezittelijke voornaamwoorden (Possessivpronomen)

Bij het praten over kleding gebruik je vaak bezittelijke voornaamwoorden, zoals mein, dein, sein, ihr. Deze passen zich aan het geslacht, het getal (enkelvoud/meervoud) en de naamval van het zelfstandig naamwoord aan.

Overzicht bezittelijke voornaamwoorden in de nominatief:

mein – mijn

dein – jouw

sein – zijn

ihr – haar

unser – onze

euer – jullie

ihr – hun

Ihr – uw

Voorbeeldzinnen in de nominatief:

Mein Pullover ist warm. – Mijn trui is warm.

Deine Schuhe sind modern. – Jouw schoenen zijn modern.

Ihre Jacke ist sehr schön. – Haar jas is heel mooi.

In de accusatief:

Ich suche meinen Mantel. – Ik zoek mijn jas. (mannelijk: -en)

Er trägt ihre Hose. – Hij draagt haar broek.

Wir kaufen unser Hemd. – Wij kopen ons overhemd.


6. Vraagzinnen maken bij winkelen

Bij het winkelen leer je vragen stellen over kleding, maten en prijzen. Hier zijn enkele belangrijke structuren:

a. Vraagwoorden

Wie viel kostet...? – Hoeveel kost...?

Welche Größe...? – Welke maat...?

Wo...? – Waar...?

Voorbeeldzinnen:

Wie viel kostet dieses Hemd? – Hoeveel kost dit overhemd?

Welche Größe haben Sie? – Welke maat heeft u?

Wo sind die Umkleidekabinen? – Waar zijn de paskamers?

b. Vraagwoorden met "möchten"

Het modale werkwoord möchten gebruik je om beleefde vragen te stellen.
Voorbeeldzinnen:

Möchten Sie das Hemd anprobieren? – Wilt u het overhemd passen?

Was möchten Sie kaufen? – Wat wilt u kopen?


7. Modale werkwoorden: "möchten" en "können"

a. Het werkwoord "möchten" (zou willen)

Gebruik möchten om beleefd aan te geven wat je zou willen. Het is een modaal werkwoord.

Vervoeging van "möchten":

ich möchte – ik zou willen

du möchtest – jij zou willen

er/sie/es möchte – hij/zij/het zou willen

wir möchten – wij zouden willen

ihr möchtet – jullie zouden willen

sie/Sie möchten – zij zouden willen / u zou willen

Voorbeeldzinnen:

Ich möchte die rote Jacke kaufen. – Ik zou de rode jas willen kopen.

Möchten Sie die Schuhe anprobieren? – Wilt u de schoenen passen?

b. Het werkwoord "können" (kunnen)

Gebruik können om aan te geven wat mogelijk is.

Vervoeging van "können":

ich kann – ik kan

du kannst – jij kunt

er/sie/es kann – hij/zij/het kan

wir können – wij kunnen

ihr könnt – jullie kunnen

sie/Sie können – zij kunnen / u kunt

Voorbeeldzinnen:

Kann ich das Kleid in einer anderen Größe haben? – Kan ik de jurk in een andere maat krijgen?

Wo kann ich bezahlen? – Waar kan ik betalen?


8. Zinnen met "es gibt" (er is / er zijn)

Met es gibt geef je aan dat iets aanwezig is of bestaat. Het zelfstandig naamwoord dat erop volgt, staat in de accusatief.

Voorbeeldzinnen:

Es gibt ein Sonderangebot. – Er is een speciale aanbieding.

Es gibt eine große Auswahl an Schuhen. – Er is een grote keuze aan schoenen.



Kultur


1. Winkelen in Duitstalige landen

a. Winkeltijden in Duitsland, Oostenrijk en Zwitserland

Openingstijden:
Winkels in Duitstalige landen hebben meestal vaste openingstijden:

o Van maandag tot zaterdag zijn winkels doorgaans geopend van 9:00 tot 18:00 of 20:00 uur.

o Op zondag zijn de meeste winkels gesloten, behalve tankstations, winkels op stations en soms supermarkten in toeristische gebieden.

Koopavond:
In Duitstalige landen is er geen vaste koopavond zoals in Nederland. Winkels sluiten meestal eerder.

Vergelijking met Nederland:
In Nederland zijn winkels vaak langer open en is zondag steeds vaker een normale winkeldag. Dit is in Duitsland minder gebruikelijk, omdat zondag traditioneel een rustdag is.


b. Grote winkelcentra en markten

Winkelcentra (Einkaufszentren):
In grotere steden zoals Berlijn, München, Wenen en Zürich vind je grote winkelcentra met een breed aanbod aan winkels, waaronder bekende merken zoals H&M, Zara en lokale boetieks.

Markten:
Lokale markten zijn in Duitstalige landen erg populair, vooral voor voedsel, bloemen en handgemaakte producten. Bijvoorbeeld:

o Viktualienmarkt in München.

o Naschmarkt in Wenen.


2. Mode en kledingstijl

a. Duitse kledingstijl

Praktisch en comfortabel:
Duitsers staan bekend om hun praktische en functionele kledingstijl. Comfort en kwaliteit zijn vaak belangrijker dan opvallende mode.

Casual kleding:
In het dagelijks leven dragen Duitsers vaak casual kleding, zoals spijkerbroeken (Jeans), truien (Pullover) en comfortabele schoenen.

Formele kleding:
Voor zakelijke afspraken of officiële gelegenheden is de kleding vaak netjes en klassiek, bijvoorbeeld pakken (Anzüge) en jurken (Kleider).

Vergelijking met Nederland:
In Nederland is de kledingstijl vaak informeel, ook op werkplekken. Duitsers zijn over het algemeen iets formeler, vooral in zakelijke settings.


b. Traditionele kleding

In Duitstalige landen is traditionele kleding nog steeds populair, vooral bij feestelijke gelegenheden en volksfeesten:

Duitsland (Beieren):

o Dirndl (jurken met schort) en Lederhosen (leren broeken) zijn traditionele kledingstukken die vaak worden gedragen tijdens het Oktoberfest of andere volksfeesten in Zuid-Duitsland.

Oostenrijk:

o Oostenrijkse klederdracht lijkt veel op die van Beieren, met Dirndl en Tracht. In Tirol dragen mensen vaak kleding van wol en leder.

Zwitserland:

o In Zwitserland wordt traditionele kleding vooral gedragen tijdens volksfeesten of muziekoptredens, zoals in de Alpenregio's.


3. Populaire merken en winkels

a. Duitse merken

Duitsland heeft veel bekende kleding- en schoenmerken die wereldwijd populair zijn, zoals:

Adidas en Puma: Wereldberoemde sportmerken die beide hun oorsprong hebben in Duitsland.

Birkenstock: Comfortabele sandalen die geliefd zijn om hun duurzaamheid.

Hugo Boss: Een luxemerk bekend om zakelijke kleding, zoals pakken en jurken.

Esprit en s.Oliver: Populaire merken voor casual en betaalbare mode.

b. Winkels en warenhuizen

Grote warenhuizen zoals Karstadt en Galeria Kaufhof bieden een breed assortiment kleding, accessoires en huishoudelijke artikelen.

Discounters zoals C&A en KiK zijn geliefd vanwege hun betaalbare prijzen.


4. Winkelgewoontes in Duitstalige landen

a. Betalen in winkels

Contant betalen:
Hoewel betalen met pinpas steeds gebruikelijker wordt, wordt in Duitstalige landen nog veel met contant geld betaald. In kleinere winkels en markten wordt vaak verwacht dat je met cash betaalt.

Fooi geven:
In restaurants en cafés is het gebruikelijk om een fooi te geven (Trinkgeld), meestal door het bedrag naar boven af te ronden.

b. Klantenservice

Duitsers hechten veel waarde aan beleefdheid in winkels. Het is normaal om bij binnenkomst te groeten met Guten Tag! en bij vertrek te bedanken met Danke, auf Wiedersehen!

In kleinere winkels wordt vaak gevraagd: Kann ich Ihnen helfen? (Kan ik u helpen?). Een beleefde reactie is Nein, danke, ich schaue nur. (Nee, dank u, ik kijk alleen).


5. Feestelijke winkeldagen

a. Advent en kerstmarkten

De weken voor kerst zijn in Duitstalige landen een belangrijke tijd voor winkelen. Veel mensen kopen cadeaus tijdens de adventsperiode (Adventszeit).

Kerstmarkten:
Kerstmarkten (Weihnachtsmärkte) zoals die in Keulen, Dresden of Wenen zijn beroemd om hun feestelijke sfeer en traditionele producten, zoals handgemaakte decoraties, glühwein en snacks.

b. Solden en kortingsdagen

In Duitstalige landen zijn er vaste periodes voor uitverkoop (Schlussverkauf):

o Winterschlussverkauf (winteruitverkoop) in januari.

o Sommerschlussverkauf (zomeruitverkoop) in juli.

Tijdens deze periodes geven winkels hoge kortingen, wat populair is bij veel klanten.