1. Winkelen en de winkel (einkaufen und das Geschäft) einkaufen – winkelen/boodschappen doen der Laden – de winkel das Geschäft – de zaak/winkel das Einkaufszentrum – het winkelcentrum der Supermarkt – de supermarkt die Bäckerei – de bakkerij der Markt – de markt das Schaufenster – de etalage die Kasse – de kassa die Schlange – de rij der Kunde – de klant (mannelijk) die Kundin – de klant (vrouwelijk) die Verkäuferin – de verkoopster der Verkäufer – de verkoper Voorbeeldzinnen: Wo kaufst du deine Kleidung? – Waar koop jij je kleding? Der Laden ist heute geschlossen. – De winkel is vandaag gesloten. Die Kasse ist hinten im Geschäft. – De kassa is achterin de winkel. 2. Betalen en prijzen (zahlen und Preise) zahlen – betalen kaufen – kopen verkaufen – verkopen der Preis – de prijs billig – goedkoop teuer – duur kostenlos – gratis das Angebot – de aanbieding der Rabatt – de korting die Quittung – de bon/het kassabonnetje bar bezahlen – contant betalen mit Karte bezahlen – met pinpas betalen Voorbeeldzinnen: Wie viel kostet das? – Hoeveel kost dat? Das Kleid ist im Angebot. – De jurk is in de aanbieding. Kann ich mit Karte zahlen? – Kan ik met pin betalen? 3. Kledingstukken (die Kleidung) die Kleidung – de kleding das Kleidungsstück – het kledingstuk die Hose – de broek das Hemd – het overhemd die Bluse – de blouse das T- der Pullover – de trui die Jacke – de jas der Mantel – de lange jas der Rock – de rok das Kleid – de jurk die Jeans – de spijkerbroek die Shorts – de korte broek der Anzug – het pak das Kostüm – het mantelpak Voorbeeldzinnen: Ich brauche eine neue Jacke. – Ik heb een nieuwe jas nodig. Wie findest du dieses Kleid? – Wat vind jij van deze jurk? Die Hose passt mir nicht. – De broek past mij niet. 4. Schoenen en accessoires (die Schuhe und Accessoires) die Schuhe – de schoenen die Stiefel – de laarzen die Sportschuhe – de sportschoenen die Sandalen – de sandalen die Handschuhe – de handschoenen der Schal – de sjaal die Mütze – de muts der Hut – de hoed die Tasche – de tas der Rucksack – de rugzak der Gürtel – de riem die Brille – de bril die Sonnenbrille – de zonnebril Voorbeeldzinnen: Ich brauche neue Schuhe. – Ik heb nieuwe schoenen nodig. Diese Sonnenbrille steht dir gut! – Deze zonnebril staat je goed! Wo ist meine Tasche? – Waar is mijn tas? 5. Omschrijvingen en meningen over kleding (Adjektive und Meinungen) modern – modern altmodisch – ouderwets schön – mooi hässlich – lelijk elegant – elegant praktisch – praktisch bequem – comfortabel eng – strak weit – wijd warm – warm dünn – dun dick – dik Voorbeeldzinnen: Die Jacke ist sehr bequem. – De jas is erg comfortabel. Dieses Kleid ist zu eng. – Deze jurk is te strak. Ich finde den Mantel altmodisch. – Ik vind de lange jas ouderwets. 6. Kleuren (die Farben) rot – rood blau – blauw gelb – geel grün – groen schwarz – zwart weiß – wit grau – grijs braun – bruin rosa – roze lila – paars orange – oranje Voorbeeldzinnen: Ich suche eine blaue Hose. – Ik zoek een blauwe broek. Welche Farbe hat das Hemd? – Welke kleur heeft het overhemd? Die Schuhe sind schwarz. – De schoenen zijn zwart. 7. Maten en passen (die Größen und passen) die Größe – de maat passen – passen probieren – proberen zu groß – te groot zu klein – te klein eng – strak weit – wijd der Spiegel – de spiegel Voorbeeldzinnen: Welche Größe hast du? – Welke maat heb jij? Diese Hose passt mir nicht. – Deze broek past mij niet. Kann ich das Kleid anprobieren? – Kan ik de jurk passen? 8. Basiswerkwoorden bij winkelen en kleding tragen – dragen anziehen – aantrekken ausziehen – uittrekken aussehen – eruitzien passen – passen suchen – zoeken kaufen – kopen bezahlen – betalen Voorbeeldzinnen: Ich trage gern Jeans und T- Dieses Hemd sieht schön aus. – Dit overhemd ziet er mooi uit. Kann ich mit Karte bezahlen? – Kan ik met pin betalen? Typische zinnen bij winkelen en kleding Kann ich Ihnen helfen? – Kan ik u helpen? Was suchen Sie? – Wat zoekt u? Haben Sie das in einer anderen Größe? – Heeft u dat in een andere maat? Wie viel kostet das T- Wo sind die Umkleidekabinen? – Waar zijn de paskamers? Ich nehme das. – Ik neem het. |
|
Grammatik |
|
1. Het werkwoord "tragen" (dragen) Het werkwoord tragen is een sterk werkwoord en verandert van klinker in de tweede en derde persoon enkelvoud. Dit gebruik je om te praten over wat iemand draagt. Vervoeging van "tragen": ich trage – ik draag du trägst – jij draagt er/sie/es trägt – hij/zij/het draagt wir tragen – wij dragen ihr tragt – jullie dragen sie/Sie tragen – zij dragen / u draagt Voorbeeldzinnen: Ich trage eine blaue Jacke. – Ik draag een blauwe jas. Trägst du gern Kleider? – Draag jij graag jurken? Er trägt eine moderne Hose. – Hij draagt een moderne broek. 2. Het werkwoord "passen" (passen) Het werkwoord passen gebruik je om te zeggen of iets goed zit of niet. Het wordt vervoegd als een regelmatig werkwoord. Vervoeging van "passen": ich passe – ik pas du passt – jij past er/sie/es passt – hij/zij/het past wir passen – wij passen ihr passt – jullie passen sie/Sie passen – zij passen / u past Voorbeeldzinnen: Die Schuhe passen mir nicht. – De schoenen passen mij niet. Passt das Kleid? – Past de jurk? Diese Hose passt sehr gut. – Deze broek past heel goed. 3. Bijvoeglijke naamwoorden in de nominatief (onderwerp) Bij het beschrijven van kleding gebruik je vaak bijvoeglijke naamwoorden. In de nominatief (onderwerpsvorm) hangt de uitgang van het bijvoeglijk naamwoord af van het lidwoord (der, die, das of een bezittelijk voornaamwoord). Regels: Na der, die, das krijgen bijvoeglijke naamwoorden de uitgang - Na ein, eine, mein, dein enz. hangt de uitgang af van het geslacht van het zelfstandig naamwoord. Voorbeelden in de nominatief: Der schwarze Mantel ist warm. – De zwarte jas is warm. (mannelijk: - Die blaue Hose ist modern. – De blauwe broek is modern. (vrouwelijk: - Das weiße Hemd ist elegant. – Het witte overhemd is elegant. (onzijdig: - Mein roter Schal ist sehr bequem. – Mijn rode sjaal is heel comfortabel. 4. Bijvoeglijke naamwoorden in de accusatief (lijdend voorwerp) Bij het kopen of dragen van kleding gebruik je vaak de accusatief (vierde naamval). Hier verandert de uitgang van het bijvoeglijk naamwoord als het zelfstandig naamwoord mannelijk is. Regels: Mannelijk: der → den, en het bijvoeglijk naamwoord krijgt - Vrouwelijk: blijft hetzelfde als in de nominatief (- Onzijdig: blijft hetzelfde als in de nominatief (- Meervoud: blijft hetzelfde als in de nominatief (- Voorbeelden in de accusatief: Ich kaufe den schwarzen Mantel. – Ik koop de zwarte jas. (mannelijk: - Sie trägt die blaue Hose. – Zij draagt de blauwe broek. (vrouwelijk: - Er sucht das weiße Hemd. – Hij zoekt het witte overhemd. (onzijdig: - Wir kaufen die roten Schuhe. – Wij kopen de rode schoenen. (meervoud: - 5. Bezittelijke voornaamwoorden (Possessivpronomen) Bij het praten over kleding gebruik je vaak bezittelijke voornaamwoorden, zoals mein, dein, sein, ihr. Deze passen zich aan het geslacht, het getal (enkelvoud/meervoud) en de naamval van het zelfstandig naamwoord aan. Overzicht bezittelijke voornaamwoorden in de nominatief: mein – mijn dein – jouw sein – zijn ihr – haar unser – onze euer – jullie ihr – hun Ihr – uw Voorbeeldzinnen in de nominatief: Mein Pullover ist warm. – Mijn trui is warm. Deine Schuhe sind modern. – Jouw schoenen zijn modern. Ihre Jacke ist sehr schön. – Haar jas is heel mooi. In de accusatief: Ich suche meinen Mantel. – Ik zoek mijn jas. (mannelijk: - Er trägt ihre Hose. – Hij draagt haar broek. Wir kaufen unser Hemd. – Wij kopen ons overhemd. 6. Vraagzinnen maken bij winkelen Bij het winkelen leer je vragen stellen over kleding, maten en prijzen. Hier zijn enkele belangrijke structuren: a. Vraagwoorden Wie viel kostet...? – Hoeveel kost...? Welche Größe...? – Welke maat...? Wo...? – Waar...? Voorbeeldzinnen: Wie viel kostet dieses Hemd? – Hoeveel kost dit overhemd? Welche Größe haben Sie? – Welke maat heeft u? Wo sind die Umkleidekabinen? – Waar zijn de paskamers? b. Vraagwoorden met "möchten" Het modale werkwoord möchten gebruik je om beleefde vragen te stellen. Möchten Sie das Hemd anprobieren? – Wilt u het overhemd passen? Was möchten Sie kaufen? – Wat wilt u kopen? 7. Modale werkwoorden: "möchten" en "können" a. Het werkwoord "möchten" (zou willen) Gebruik möchten om beleefd aan te geven wat je zou willen. Het is een modaal werkwoord. Vervoeging van "möchten": ich möchte – ik zou willen du möchtest – jij zou willen er/sie/es möchte – hij/zij/het zou willen wir möchten – wij zouden willen ihr möchtet – jullie zouden willen sie/Sie möchten – zij zouden willen / u zou willen Voorbeeldzinnen: Ich möchte die rote Jacke kaufen. – Ik zou de rode jas willen kopen. Möchten Sie die Schuhe anprobieren? – Wilt u de schoenen passen? b. Het werkwoord "können" (kunnen) Gebruik können om aan te geven wat mogelijk is. Vervoeging van "können": ich kann – ik kan du kannst – jij kunt er/sie/es kann – hij/zij/het kan wir können – wij kunnen ihr könnt – jullie kunnen sie/Sie können – zij kunnen / u kunt Voorbeeldzinnen: Kann ich das Kleid in einer anderen Größe haben? – Kan ik de jurk in een andere maat krijgen? Wo kann ich bezahlen? – Waar kan ik betalen? 8. Zinnen met "es gibt" (er is / er zijn) Met es gibt geef je aan dat iets aanwezig is of bestaat. Het zelfstandig naamwoord dat erop volgt, staat in de accusatief. Voorbeeldzinnen: Es gibt ein Sonderangebot. – Er is een speciale aanbieding. Es gibt eine große Auswahl an Schuhen. – Er is een grote keuze aan schoenen. |
|
Kultur |
|
1. Winkelen in Duitstalige landen a. Winkeltijden in Duitsland, Oostenrijk en Zwitserland Openingstijden: o Van maandag tot zaterdag zijn winkels doorgaans geopend van 9:00 tot 18:00 of 20:00 uur. o Op zondag zijn de meeste winkels gesloten, behalve tankstations, winkels op stations en soms supermarkten in toeristische gebieden. Koopavond: Vergelijking met Nederland: b. Grote winkelcentra en markten Winkelcentra (Einkaufszentren): Markten: o Viktualienmarkt in München. o Naschmarkt in Wenen. 2. Mode en kledingstijl a. Duitse kledingstijl Praktisch en comfortabel: Casual kleding: Formele kleding: Vergelijking met Nederland: b. Traditionele kleding In Duitstalige landen is traditionele kleding nog steeds populair, vooral bij feestelijke gelegenheden en volksfeesten: Duitsland (Beieren): o Dirndl (jurken met schort) en Lederhosen (leren broeken) zijn traditionele kledingstukken die vaak worden gedragen tijdens het Oktoberfest of andere volksfeesten in Zuid- Oostenrijk: o Oostenrijkse klederdracht lijkt veel op die van Beieren, met Dirndl en Tracht. In Tirol dragen mensen vaak kleding van wol en leder. Zwitserland: o In Zwitserland wordt traditionele kleding vooral gedragen tijdens volksfeesten of muziekoptredens, zoals in de Alpenregio's. 3. Populaire merken en winkels a. Duitse merken Duitsland heeft veel bekende kleding- Adidas en Puma: Wereldberoemde sportmerken die beide hun oorsprong hebben in Duitsland. Birkenstock: Comfortabele sandalen die geliefd zijn om hun duurzaamheid. Hugo Boss: Een luxemerk bekend om zakelijke kleding, zoals pakken en jurken. Esprit en s.Oliver: Populaire merken voor casual en betaalbare mode. b. Winkels en warenhuizen Grote warenhuizen zoals Karstadt en Galeria Kaufhof bieden een breed assortiment kleding, accessoires en huishoudelijke artikelen. Discounters zoals C&A en KiK zijn geliefd vanwege hun betaalbare prijzen. 4. Winkelgewoontes in Duitstalige landen a. Betalen in winkels Contant betalen: Fooi geven: b. Klantenservice Duitsers hechten veel waarde aan beleefdheid in winkels. Het is normaal om bij binnenkomst te groeten met Guten Tag! en bij vertrek te bedanken met Danke, auf Wiedersehen! In kleinere winkels wordt vaak gevraagd: Kann ich Ihnen helfen? (Kan ik u helpen?). Een beleefde reactie is Nein, danke, ich schaue nur. (Nee, dank u, ik kijk alleen). 5. Feestelijke winkeldagen a. Advent en kerstmarkten De weken voor kerst zijn in Duitstalige landen een belangrijke tijd voor winkelen. Veel mensen kopen cadeaus tijdens de adventsperiode (Adventszeit). Kerstmarkten: b. Solden en kortingsdagen In Duitstalige landen zijn er vaste periodes voor uitverkoop (Schlussverkauf): o Winterschlussverkauf (winteruitverkoop) in januari. o Sommerschlussverkauf (zomeruitverkoop) in juli. Tijdens deze periodes geven winkels hoge kortingen, wat populair is bij veel klanten. |