1. Dagen van de week Montag – maandag Dienstag – dinsdag Mittwoch – woensdag Donnerstag – donderdag Freitag – vrijdag Samstag – zaterdag Sonntag – zondag Veelgebruikte zinnen: Heute ist Montag. – Vandaag is het maandag. Morgen ist Dienstag. – Morgen is het dinsdag. Am Freitag habe ich keine Schule. – Op vrijdag heb ik geen school. 2. Maanden van het jaar Januar – januari Februar – februari März – maart April – april Mai – mei Juni – juni Juli – juli August – augustus September – september Oktober – oktober November – november Dezember – december Veelgebruikte zinnen: Im Juli haben wir Sommerferien. – In juli hebben we zomervakantie. Mein Geburtstag ist im Februar. – Mijn verjaardag is in februari. 3. Seizoenen (die Jahreszeiten) der Frühling – de lente der Sommer – de zomer der Herbst – de herfst der Winter – de winter Veelgebruikte zinnen: Im Winter ist es kalt. – In de winter is het koud. Im Frühling blühen die Blumen. – In de lente bloeien de bloemen. 4. Tijdsaanduidingen die Zeit – de tijd die Uhr – de klok die Stunde – het uur die Minute – de minuut die Sekunde – de seconde Veelgebruikte zinnen over tijd: Wie spät ist es? – Hoe laat is het? Es ist zehn Uhr. – Het is tien uur. Es ist halb drei. – Het is half drie. Es ist Viertel nach eins. – Het is kwart over één. Es ist Viertel vor zwei. – Het is kwart voor twee. Um wie viel Uhr? – Om hoe laat? Um acht Uhr. – Om acht uur. 5. Dagdelen der Morgen – de ochtend der Vormittag – de voormiddag der Mittag – de middag der Nachmittag – de namiddag der Abend – de avond die Nacht – de nacht Veelgebruikte zinnen: Am Morgen frühstücke ich. – ’s Ochtends ontbijt ik. Am Abend sehe ich fern. – ’s Avonds kijk ik tv. 6. Veelgebruikte tijdsaanduidingen heute – vandaag morgen – morgen gestern – gisteren übermorgen – overmorgen vorgestern – eergisteren jetzt – nu später – later bald – binnenkort gleich – zo meteen Voorbeeldzinnen: Ich komme morgen zu dir. – Ik kom morgen naar jou. Gestern war ich zu Hause. – Gisteren was ik thuis. Bis später! – Tot later! 7. Frequentie en tijdsduur immer – altijd oft – vaak manchmal – soms selten – zelden nie – nooit jeden Tag – elke dag jede Woche – elke week jedes Jahr – elk jaar einmal – één keer zweimal – twee keer dreimal – drie keer Voorbeeldzinnen: Ich gehe jeden Tag zur Schule. – Ik ga elke dag naar school. Wir treffen uns einmal im Monat. – We ontmoeten elkaar één keer per maand. 8. Data en afspraken das Datum – de datum der Kalender – de kalender der Termin – de afspraak die Verabredung – de afspraak (informeel) die Uhrzeit – het tijdstip Veelgebruikte zinnen: Welches Datum ist heute? – Welke datum is het vandaag? Heute ist der erste Mai. – Vandaag is het één mei. Wann hast du Zeit? – Wanneer heb jij tijd? Ich habe einen Termin um zwei Uhr. – Ik heb een afspraak om twee uur. 9. Basiswerkwoorden bij het thema tijd dauern – duren beginnen – beginnen enden – eindigen warten – wachten planen – plannen treffen – ontmoeten aufstehen – opstaan Voorbeeldzinnen: Der Film beginnt um acht Uhr. – De film begint om acht uur. Wie lange dauert die Schule? – Hoe lang duurt school? Ich warte auf dich um vier Uhr. – Ik wacht op jou om vier uur. 10. Uitdrukkingen met tijd Zeit haben – tijd hebben keine Zeit haben – geen tijd hebben pünktlich sein – op tijd zijn spät sein – laat zijn Voorbeeldzinnen: Ich habe heute keine Zeit. – Ik heb vandaag geen tijd. Sei pünktlich! – Wees op tijd! Es ist schon spät! – Het is al laat! |
|
Grammatik |
1. Vraagzinnen over tijd In dit hoofdstuk leer je vragen stellen over tijd en afspraken. Deze vragen beginnen vaak met vraagwoorden zoals wann (wanneer) en wie spät (hoe laat). Veelgebruikte vraagwoorden: Wann? – Wanneer? Um wie viel Uhr? – Om hoe laat? Wie lange? – Hoe lang? Voorbeeldzinnen: Wann beginnt der Film? – Wanneer begint de film? Um wie viel Uhr kommst du? – Om hoe laat kom jij? Wie lange dauert der Unterricht? – Hoe lang duurt de les? 2. Het gebruik van "um", "am" en "im" bij tijdsaanduidingen In het Duits gebruik je verschillende voorzetsels om tijdsaanduidingen te maken. Hier zijn de regels: a. "um" voor een specifiek tijdstip Gebruik um als je een specifiek tijdstip noemt. Der Film beginnt um acht Uhr. – De film begint om acht uur. Ich komme um halb drei. – Ik kom om half drie. b. "am" voor dagen en dagdelen Gebruik am bij dagen van de week en dagdelen (Morgen, Nachmittag). Am Montag gehe ich zur Schule. – Op maandag ga ik naar school. Am Abend lese ich ein Buch. – ’s Avonds lees ik een boek. c. "im" voor maanden en seizoenen Gebruik im bij maanden en seizoenen. Im Juli haben wir Ferien. – In juli hebben we vakantie. Im Winter ist es kalt. – In de winter is het koud. 3. Getallen en de klok lezen In hoofdstuk 5 leer je hoe je de tijd zegt in het Duits. Hier zijn de basisregels: a. Hele uren Es ist drei Uhr. – Het is drie uur. b. Halve uren Es ist halb vier. – Het is half vier. (Let op: In het Duits verwijst halb naar het uur dat komt, niet het huidige uur.) c. Kwartieren Es ist Viertel nach zwei. – Het is kwart over twee. Es ist Viertel vor drei. – Het is kwart voor drie. d. Minuten Es ist fünf nach acht. – Het is vijf over acht. Es ist zwanzig vor neun. – Het is twintig voor negen. Vraagzinnen: Wie spät ist es? – Hoe laat is het? Es ist zehn Uhr. – Het is tien uur. 4. Rangtelwoorden (Ordnungszahlen) Rangtelwoorden worden gebruikt om data of volgordes aan te geven, zoals eerste, tweede, derde. In het Duits krijgen rangtelwoorden een uitgang (- Rangtelwoorden 1 t/m 19: der erste – de eerste der zweite – de tweede der dritte – de derde der vierte – de vierde der fünfte – de vijfde ... Rangtelwoorden vanaf 20: der zwanzigste – de twintigste der einundzwanzigste – de eenentwintigste Voorbeeldzinnen: Heute ist der erste Mai. – Vandaag is het één mei. Mein Geburtstag ist am zwölften Februar. – Mijn verjaardag is op twaalf februari. 5. De werkwoorden "beginnen" en "enden" In dit hoofdstuk leer je werkwoorden die vaak worden gebruikt om over tijd te praten, zoals beginnen (beginnen) en enden (eindigen). Dit zijn regelmatige werkwoorden. Vervoeging van "beginnen": ich beginne – ik begin du beginnst – jij begint er/sie/es beginnt – hij/zij/het begint wir beginnen – wij beginnen ihr beginnt – jullie beginnen sie/Sie beginnen – zij beginnen / u begint Voorbeeldzinnen: Die Schule beginnt um acht Uhr. – De school begint om acht uur. Der Film endet um zehn Uhr. – De film eindigt om tien uur. 6. Woordvolgorde bij tijdsbepalingen In het Duits is de volgorde van tijdsbepalingen anders dan in het Nederlands. De tijdsaanduiding komt vaak vooraan in de zin. Regel: Voorbeeldzinnen: Um acht Uhr gehe ich zur Schule. – Om acht uur ga ik naar school. Am Samstag spiele ich Fußball. – Op zaterdag voetbal ik. 7. Frequentie aangeven In dit hoofdstuk leer je woorden om aan te geven hoe vaak iets gebeurt. Veelgebruikte woorden: immer – altijd oft – vaak manchmal – soms selten – zelden nie – nooit Voorbeeldzinnen: Ich gehe immer um sieben Uhr ins Bett. – Ik ga altijd om zeven uur naar bed. Manchmal lese ich ein Buch am Abend. – Soms lees ik een boek in de avond. 8. Reflexieve werkwoorden (zich voorbereiden, zich haasten) Sommige werkwoorden die je leert zijn reflexief, zoals sich vorbereiten (zich voorbereiden) en sich beeilen (zich haasten). Voorbeeld: Vervoeging van "sich beeilen" (zich haasten): ich beeile mich – ik haast me du beeilst dich – jij haast je er/sie/es beeilt sich – hij/zij/het haast zich wir beeilen uns – wij haasten ons ihr beeilt euch – jullie haasten je sie/Sie beeilen sich – zij haasten zich / u haast zich Voorbeeldzinnen: Ich beeile mich, weil ich spät bin. – Ik haast me, omdat ik laat ben. Er bereitet sich auf die Prüfung vor. – Hij bereidt zich voor op de toets. |
|
Kultur |
|
1. Punctualiteit in Duitstalige landen Duitsers staan bekend om hun stiptheid. Dit geldt zowel voor persoonlijke afspraken als voor werk en school. Te laat komen wordt vaak als onbeleefd of zelfs respectloos gezien. Het is gebruikelijk om zelfs vijf tot tien minuten eerder aanwezig te zijn bij een afspraak. Bij officiële afspraken (bijvoorbeeld bij de dokter of een sollicitatiegesprek) is op tijd komen cruciaal. Bij sociale afspraken, zoals een etentje met vrienden, is op tijd komen ook belangrijk, maar een paar minuten later komen wordt iets makkelijker geaccepteerd. Vergelijking met Nederland: 2. Dagindeling: Structuur en ritme Het dagelijks leven in Duitstalige landen heeft vaak een duidelijke structuur, vooral op werkdagen. Hier zijn enkele voorbeelden van hoe de dag is ingedeeld: Vroege start: Pauzes: o De lunchpauze (Mittagspause) is een belangrijk moment van de dag. Het is gebruikelijk om deze pauze te nemen tussen 12:00 en 14:00 uur. o Sommige bedrijven en winkels sluiten tijdens deze tijd voor een uitgebreide lunch. Vrije tijd in de avond: Vergelijking met Nederland: 3. Feestdagen en zondagen In Duitstalige landen hebben feestdagen en zondagen vaak een speciale status. Deze dagen worden gezien als momenten voor rust, familie en traditie. Zondag: "Ruhetag" (rustdag): o Sportieve activiteiten zoals wandelen (Wandern) of fietsen (Radfahren) zijn op zondag erg populair. o Veel mensen gebruiken deze dag ook om uitgebreid te lunchen of te dineren met familie. Feestdagen: Vergelijking met Nederland: 4. Seizoenen en hun invloed op het dagelijks leven De seizoenen spelen een grote rol in het dagelijks leven in Duitstalige landen, meer dan in Nederland. De natuur is erg belangrijk, en elk seizoen heeft zijn eigen tradities en activiteiten: Lente (Frühling): o De lente is een tijd van festiviteiten, zoals het Osterfest (Pasen). o Bloemenmarkten en lentewandelingen zijn populair. Zomer (Sommer): o Duitsers genieten volop van de zomer, met veel tijd buitenshuis: barbecues, festivals en vakanties in eigen land of in Zuid- o Het schooljaar eindigt in juni/juli, waarna de Sommerferien (zomervakantie) begint. Herfst (Herbst): o De herfst wordt gevierd met oogstfeesten (Erntedankfest) en wandelingen in kleurrijke bossen. o Oktoberfest in Zuid- Winter (Winter): o De winter draait om tradities zoals Weihnachten (kerstmis) en Silvester (oudjaarsavond). o Wintersporten zoals skiën en snowboarden zijn erg populair, vooral in Zuid- Vergelijking met Nederland: 5. Tijdsaanduiding in het Duits Een opvallend verschil tussen Nederland en Duitstalige landen is de manier waarop tijd wordt aangegeven: "Halb drei" betekent half twee: o In het Duits verwijst halb naar het komende uur, terwijl in het Nederlands half drie naar 2:30 verwijst. Dit kan voor verwarring zorgen! o Es ist halb drei betekent dus: het is 2:30 uur. Formele en informele tijd: Vergelijking met Nederland: 6. Hoe kun je dit culturele aspect in de les behandelen? Leesopdracht: Lees een korte tekst over een typische zondag in Duitsland, bijvoorbeeld: o Am Sonntag schlafen wir lange. Nach dem Frühstück gehen wir mit der Familie wandern. Am Abend essen wir zusammen Abendbrot. o Vraag daarna: "Wat doe jij meestal op zondag? Zou jij het leuk vinden als winkels in Nederland op zondag dicht zouden zijn?" Spreekoefening: Vergelijk jouw dagindeling met die van een Duitser: o "Mijn school begint om half negen. In Duitsland begint school meestal eerder. Wat vind jij beter?" Discussie: Bespreek punctualiteit: o "Hoe belangrijk vind jij op tijd komen? Wat zou je doen als je te laat bent voor een afspraak?" Schrijfoefening: Schrijf een tekst over je favoriete seizoen en wat je dan doet. Vergelijk dit met wat Duitsers doen in dat seizoen, bijvoorbeeld wandelen in de herfst of skiën in de winter. |
|