Germatik.nl Motorkap VMBO HAVO VWO Literatuur Vaardigheden

VWO = Gymnasium


























 

© 2025 - W. Bunnik

B1 H5: Zeit und Tage

1. Dagen van de week

Montag – maandag

Dienstag – dinsdag

Mittwoch – woensdag

Donnerstag – donderdag

Freitag – vrijdag

Samstag – zaterdag

Sonntag – zondag

Veelgebruikte zinnen:

Heute ist Montag. – Vandaag is het maandag.

Morgen ist Dienstag. – Morgen is het dinsdag.

Am Freitag habe ich keine Schule. – Op vrijdag heb ik geen school.


2. Maanden van het jaar

Januar – januari

Februar – februari

März – maart

April – april

Mai – mei

Juni – juni

Juli – juli

August – augustus

September – september

Oktober – oktober

November – november

Dezember – december

Veelgebruikte zinnen:

Im Juli haben wir Sommerferien. – In juli hebben we zomervakantie.

Mein Geburtstag ist im Februar. – Mijn verjaardag is in februari.


3. Seizoenen (die Jahreszeiten)

der Frühling – de lente

der Sommer – de zomer

der Herbst – de herfst

der Winter – de winter

Veelgebruikte zinnen:

Im Winter ist es kalt. – In de winter is het koud.

Im Frühling blühen die Blumen. – In de lente bloeien de bloemen.


4. Tijdsaanduidingen

die Zeit – de tijd

die Uhr – de klok

die Stunde – het uur

die Minute – de minuut

die Sekunde – de seconde

Veelgebruikte zinnen over tijd:

Wie spät ist es? – Hoe laat is het?

Es ist zehn Uhr. – Het is tien uur.

Es ist halb drei. – Het is half drie.

Es ist Viertel nach eins. – Het is kwart over één.

Es ist Viertel vor zwei. – Het is kwart voor twee.

Um wie viel Uhr? – Om hoe laat?

Um acht Uhr. – Om acht uur.


5. Dagdelen

der Morgen – de ochtend

der Vormittag – de voormiddag

der Mittag – de middag

der Nachmittag – de namiddag

der Abend – de avond

die Nacht – de nacht

Veelgebruikte zinnen:

Am Morgen frühstücke ich. – ’s Ochtends ontbijt ik.

Am Abend sehe ich fern. – ’s Avonds kijk ik tv.


6. Veelgebruikte tijdsaanduidingen

heute – vandaag

morgen – morgen

gestern – gisteren

übermorgen – overmorgen

vorgestern – eergisteren

jetzt – nu

später – later

bald – binnenkort

gleich – zo meteen

Voorbeeldzinnen:

Ich komme morgen zu dir. – Ik kom morgen naar jou.

Gestern war ich zu Hause. – Gisteren was ik thuis.

Bis später! – Tot later!


7. Frequentie en tijdsduur

immer – altijd

oft – vaak

manchmal – soms

selten – zelden

nie – nooit

jeden Tag – elke dag

jede Woche – elke week

jedes Jahr – elk jaar

einmal – één keer

zweimal – twee keer

dreimal – drie keer

Voorbeeldzinnen:

Ich gehe jeden Tag zur Schule. – Ik ga elke dag naar school.

Wir treffen uns einmal im Monat. – We ontmoeten elkaar één keer per maand.


8. Data en afspraken

das Datum – de datum

der Kalender – de kalender

der Termin – de afspraak

die Verabredung – de afspraak (informeel)

die Uhrzeit – het tijdstip

Veelgebruikte zinnen:

Welches Datum ist heute? – Welke datum is het vandaag?

Heute ist der erste Mai. – Vandaag is het één mei.

Wann hast du Zeit? – Wanneer heb jij tijd?

Ich habe einen Termin um zwei Uhr. – Ik heb een afspraak om twee uur.


9. Basiswerkwoorden bij het thema tijd

dauern – duren

beginnen – beginnen

enden – eindigen

warten – wachten

planen – plannen

treffen – ontmoeten

aufstehen – opstaan

Voorbeeldzinnen:

Der Film beginnt um acht Uhr. – De film begint om acht uur.

Wie lange dauert die Schule? – Hoe lang duurt school?

Ich warte auf dich um vier Uhr. – Ik wacht op jou om vier uur.


10. Uitdrukkingen met tijd

Zeit haben – tijd hebben

keine Zeit haben – geen tijd hebben

pünktlich sein – op tijd zijn

spät sein – laat zijn

Voorbeeldzinnen:

Ich habe heute keine Zeit. – Ik heb vandaag geen tijd.

Sei pünktlich! – Wees op tijd!

Es ist schon spät! – Het is al laat!



Grammatik

1. Vraagzinnen over tijd

In dit hoofdstuk leer je vragen stellen over tijd en afspraken. Deze vragen beginnen vaak met vraagwoorden zoals wann (wanneer) en wie spät (hoe laat).

Veelgebruikte vraagwoorden:

Wann? – Wanneer?

Um wie viel Uhr? – Om hoe laat?

Wie lange? – Hoe lang?

Voorbeeldzinnen:

Wann beginnt der Film? – Wanneer begint de film?

Um wie viel Uhr kommst du? – Om hoe laat kom jij?

Wie lange dauert der Unterricht? – Hoe lang duurt de les?


2. Het gebruik van "um", "am" en "im" bij tijdsaanduidingen

In het Duits gebruik je verschillende voorzetsels om tijdsaanduidingen te maken. Hier zijn de regels:

a. "um" voor een specifiek tijdstip

Gebruik um als je een specifiek tijdstip noemt.
Voorbeeldzinnen:

Der Film beginnt um acht Uhr. – De film begint om acht uur.

Ich komme um halb drei. – Ik kom om half drie.

b. "am" voor dagen en dagdelen

Gebruik am bij dagen van de week en dagdelen (Morgen, Nachmittag).
Voorbeeldzinnen:

Am Montag gehe ich zur Schule. – Op maandag ga ik naar school.

Am Abend lese ich ein Buch. – ’s Avonds lees ik een boek.

c. "im" voor maanden en seizoenen

Gebruik im bij maanden en seizoenen.
Voorbeeldzinnen:

Im Juli haben wir Ferien. – In juli hebben we vakantie.

Im Winter ist es kalt. – In de winter is het koud.


3. Getallen en de klok lezen

In hoofdstuk 5 leer je hoe je de tijd zegt in het Duits. Hier zijn de basisregels:

a. Hele uren

Es ist drei Uhr. – Het is drie uur.

b. Halve uren

Es ist halb vier. – Het is half vier. (Let op: In het Duits verwijst halb naar het uur dat komt, niet het huidige uur.)

c. Kwartieren

Es ist Viertel nach zwei. – Het is kwart over twee.

Es ist Viertel vor drei. – Het is kwart voor drie.

d. Minuten

Es ist fünf nach acht. – Het is vijf over acht.

Es ist zwanzig vor neun. – Het is twintig voor negen.

Vraagzinnen:

Wie spät ist es? – Hoe laat is het?

Es ist zehn Uhr. – Het is tien uur.


4. Rangtelwoorden (Ordnungszahlen)

Rangtelwoorden worden gebruikt om data of volgordes aan te geven, zoals eerste, tweede, derde. In het Duits krijgen rangtelwoorden een uitgang (-te of -ste).

Rangtelwoorden 1 t/m 19:

der erste – de eerste

der zweite – de tweede

der dritte – de derde

der vierte – de vierde

der fünfte – de vijfde

...

Rangtelwoorden vanaf 20:

der zwanzigste – de twintigste

der einundzwanzigste – de eenentwintigste

Voorbeeldzinnen:

Heute ist der erste Mai. – Vandaag is het één mei.

Mein Geburtstag ist am zwölften Februar. – Mijn verjaardag is op twaalf februari.


5. De werkwoorden "beginnen" en "enden"

In dit hoofdstuk leer je werkwoorden die vaak worden gebruikt om over tijd te praten, zoals beginnen (beginnen) en enden (eindigen). Dit zijn regelmatige werkwoorden.

Vervoeging van "beginnen":

ich beginne – ik begin

du beginnst – jij begint

er/sie/es beginnt – hij/zij/het begint

wir beginnen – wij beginnen

ihr beginnt – jullie beginnen

sie/Sie beginnen – zij beginnen / u begint

Voorbeeldzinnen:

Die Schule beginnt um acht Uhr. – De school begint om acht uur.

Der Film endet um zehn Uhr. – De film eindigt om tien uur.


6. Woordvolgorde bij tijdsbepalingen

In het Duits is de volgorde van tijdsbepalingen anders dan in het Nederlands. De tijdsaanduiding komt vaak vooraan in de zin.

Regel:
Tijd + werkwoord + onderwerp + rest van de zin

Voorbeeldzinnen:

Um acht Uhr gehe ich zur Schule. – Om acht uur ga ik naar school.

Am Samstag spiele ich Fußball. – Op zaterdag voetbal ik.


7. Frequentie aangeven

In dit hoofdstuk leer je woorden om aan te geven hoe vaak iets gebeurt.

Veelgebruikte woorden:

immer – altijd

oft – vaak

manchmal – soms

selten – zelden

nie – nooit

Voorbeeldzinnen:

Ich gehe immer um sieben Uhr ins Bett. – Ik ga altijd om zeven uur naar bed.

Manchmal lese ich ein Buch am Abend. – Soms lees ik een boek in de avond.


8. Reflexieve werkwoorden (zich voorbereiden, zich haasten)

Sommige werkwoorden die je leert zijn reflexief, zoals sich vorbereiten (zich voorbereiden) en sich beeilen (zich haasten).

Voorbeeld: Vervoeging van "sich beeilen" (zich haasten):

ich beeile mich – ik haast me

du beeilst dich – jij haast je

er/sie/es beeilt sich – hij/zij/het haast zich

wir beeilen uns – wij haasten ons

ihr beeilt euch – jullie haasten je

sie/Sie beeilen sich – zij haasten zich / u haast zich

Voorbeeldzinnen:

Ich beeile mich, weil ich spät bin. – Ik haast me, omdat ik laat ben.

Er bereitet sich auf die Prüfung vor. – Hij bereidt zich voor op de toets.



Kultur


1. Punctualiteit in Duitstalige landen

Duitsers staan bekend om hun stiptheid. Dit geldt zowel voor persoonlijke afspraken als voor werk en school. Te laat komen wordt vaak als onbeleefd of zelfs respectloos gezien. Het is gebruikelijk om zelfs vijf tot tien minuten eerder aanwezig te zijn bij een afspraak.

Bij officiële afspraken (bijvoorbeeld bij de dokter of een sollicitatiegesprek) is op tijd komen cruciaal.

Bij sociale afspraken, zoals een etentje met vrienden, is op tijd komen ook belangrijk, maar een paar minuten later komen wordt iets makkelijker geaccepteerd.

Vergelijking met Nederland:
Hoewel punctualiteit ook in Nederland belangrijk is, worden kleine vertragingen meestal sneller door de vingers gezien dan in Duitstalige landen.


2. Dagindeling: Structuur en ritme

Het dagelijks leven in Duitstalige landen heeft vaak een duidelijke structuur, vooral op werkdagen. Hier zijn enkele voorbeelden van hoe de dag is ingedeeld:

Vroege start:
Duitsers beginnen hun dag vaak vroeg. Scholen starten bijvoorbeeld rond 7:30 of 8:00 uur, en werk begint meestal rond 8:00 of 9:00 uur.

Pauzes:

o De lunchpauze (Mittagspause) is een belangrijk moment van de dag. Het is gebruikelijk om deze pauze te nemen tussen 12:00 en 14:00 uur.

o Sommige bedrijven en winkels sluiten tijdens deze tijd voor een uitgebreide lunch.

Vrije tijd in de avond:
Duitsers hechten veel waarde aan hun vrije tijd. Na het werk (vanaf 17:00 of 18:00 uur) worden hobby's beoefend, vrienden ontmoet of tijd met familie doorgebracht.

Vergelijking met Nederland:
Hoewel Nederlanders ook gestructureerde dagen hebben, beginnen veel scholen en bedrijven in Nederland iets later (rond 8:30 of 9:00 uur). Bovendien wordt de lunch in Nederland vaak korter gehouden.


3. Feestdagen en zondagen

In Duitstalige landen hebben feestdagen en zondagen vaak een speciale status. Deze dagen worden gezien als momenten voor rust, familie en traditie.

Zondag: "Ruhetag" (rustdag):
In Duitsland, Oostenrijk en Zwitserland zijn zondagen vaak erg rustig. De meeste winkels zijn gesloten, en het is een dag om tijd met familie door te brengen of te ontspannen.

o Sportieve activiteiten zoals wandelen (Wandern) of fietsen (Radfahren) zijn op zondag erg populair.

o Veel mensen gebruiken deze dag ook om uitgebreid te lunchen of te dineren met familie.

Feestdagen:
Feestdagen worden streng nageleefd en zijn vaak ook rustdagen. Winkels en bedrijven zijn gesloten, en er is veel aandacht voor tradities, zoals familiediners.

Vergelijking met Nederland:
In Nederland zijn winkels op zondag steeds vaker open. In Duitstalige landen is zondag echter nog steeds een echte rustdag.


4. Seizoenen en hun invloed op het dagelijks leven

De seizoenen spelen een grote rol in het dagelijks leven in Duitstalige landen, meer dan in Nederland. De natuur is erg belangrijk, en elk seizoen heeft zijn eigen tradities en activiteiten:

Lente (Frühling):

o De lente is een tijd van festiviteiten, zoals het Osterfest (Pasen).

o Bloemenmarkten en lentewandelingen zijn populair.

Zomer (Sommer):

o Duitsers genieten volop van de zomer, met veel tijd buitenshuis: barbecues, festivals en vakanties in eigen land of in Zuid-Europa.

o Het schooljaar eindigt in juni/juli, waarna de Sommerferien (zomervakantie) begint.

Herfst (Herbst):

o De herfst wordt gevierd met oogstfeesten (Erntedankfest) en wandelingen in kleurrijke bossen.

o Oktoberfest in Zuid-Duitsland (zoals in München) is een belangrijk cultureel evenement.

Winter (Winter):

o De winter draait om tradities zoals Weihnachten (kerstmis) en Silvester (oudjaarsavond).

o Wintersporten zoals skiën en snowboarden zijn erg populair, vooral in Zuid-Duitsland, Oostenrijk en Zwitserland.

Vergelijking met Nederland:
Hoewel de seizoenen in Nederland ook belangrijk zijn, is de impact van de natuur en tradities zoals het Oktoberfest minder sterk. Wandelen in de natuur speelt in Duitstalige landen een veel grotere rol.


5. Tijdsaanduiding in het Duits

Een opvallend verschil tussen Nederland en Duitstalige landen is de manier waarop tijd wordt aangegeven:

"Halb drei" betekent half twee:

o In het Duits verwijst halb naar het komende uur, terwijl in het Nederlands half drie naar 2:30 verwijst. Dit kan voor verwarring zorgen!

o Es ist halb drei betekent dus: het is 2:30 uur.

Formele en informele tijd:
Duitsers gebruiken vaak de 24-uurs notatie (zoals 15:30), vooral bij officiële afspraken. Informeel kan men ook Viertel nach drei (kwart over drie) zeggen.

Vergelijking met Nederland:
In Nederland wordt zowel de 24-uurs klok als de informele 12-uurs klok veel gebruikt, afhankelijk van de situatie.


6. Hoe kun je dit culturele aspect in de les behandelen?

Leesopdracht:

Lees een korte tekst over een typische zondag in Duitsland, bijvoorbeeld:

o Am Sonntag schlafen wir lange. Nach dem Frühstück gehen wir mit der Familie wandern. Am Abend essen wir zusammen Abendbrot.

o Vraag daarna: "Wat doe jij meestal op zondag? Zou jij het leuk vinden als winkels in Nederland op zondag dicht zouden zijn?"

Spreekoefening:

Vergelijk jouw dagindeling met die van een Duitser:

o "Mijn school begint om half negen. In Duitsland begint school meestal eerder. Wat vind jij beter?"

Discussie:

Bespreek punctualiteit:

o "Hoe belangrijk vind jij op tijd komen? Wat zou je doen als je te laat bent voor een afspraak?"

Schrijfoefening:

Schrijf een tekst over je favoriete seizoen en wat je dan doet. Vergelijk dit met wat Duitsers doen in dat seizoen, bijvoorbeeld wandelen in de herfst of skiën in de winter.