Germatik.nl Motorkap VMBO HAVO VWO Literatuur Vaardigheden

VWO = Gymnasium


























 

© 2025 - W. Bunnik

B1 H2: Familie und Freunde

1. Familieleden

der Vater – de vader

die Mutter – de moeder

die Eltern – de ouders

der Bruder – de broer

die Schwester – de zus

der Sohn – de zoon

die Tochter – de dochter

der Opa / Großvater – de opa / grootvader

die Oma / Großmutter – de oma / grootmoeder

die Geschwister – de broers en zussen

der Onkel – de oom

die Tante – de tante

der Cousin – de neef (zoon van oom/tante)

die Cousine – de nicht (dochter van oom/tante)

der Enkel – de kleinzoon

die Enkelin – de kleindochter


2. Beschrijving van familieleden

ledig – ongehuwd

verheiratet – getrouwd

geschieden – gescheiden

verwitwet – weduwe/weduwnaar

der Freund – de vriend

die Freundin – de vriendin

das Haustier – het huisdier


3. Eigenschappen van mensen

nett – aardig

lustig – grappig

ruhig – rustig

freundlich – vriendelijk

sportlich – sportief

schlau – slim

groß – groot

klein – klein


4. Relaties en vrienden

die Familie – de familie

die Verwandten – de familieleden (bloedverwanten)

der beste Freund – de beste vriend

die beste Freundin – de beste vriendin

die Beziehung – de relatie

die Liebe – de liefde

der Nachbar – de buurman

die Nachbarin – de buurvrouw


5. Basiswerkwoorden voor familie en vrienden

haben – hebben

sein – zijn

leben – leven / wonen

wohnen – wonen

kennen – kennen

mögen – leuk vinden

lieben – houden van


6. Overige woorden en uitdrukkingen

Wie heißt dein Vater? – Hoe heet jouw vader?

Meine Mutter heißt Maria. – Mijn moeder heet Maria.

Ich habe einen Bruder und eine Schwester. – Ik heb een broer en een zus.

Ich liebe meine Familie. – Ik houd van mijn familie.

Wir sind eine große Familie. – Wij zijn een grote familie.

Hast du Haustiere? – Heb jij huisdieren?



Grammatik


1. Bezittelijke voornaamwoorden (Possessivpronomen)

Met bezittelijke voornaamwoorden kun je aangeven dat iets van iemand is, bijvoorbeeld: mijn vader, jouw broer.

Overzicht van bezittelijke voornaamwoorden in de 1e naamval (nominativ):

mein – mijn

dein – jouw

sein – zijn

ihr – haar

unser – ons/onze

euer – jullie

ihr – hun

Ihr – uw

Voorbeeldzinnen:

Das ist mein Bruder. – Dat is mijn broer.

Wo wohnt dein Vater? – Waar woont jouw vader?

Ihre Mutter ist sehr nett. – Haar moeder is heel aardig.

Unser Opa wohnt in Berlin. – Onze opa woont in Berlijn.

Ist das euer Hund? – Is dat jullie hond?

Let op: Bezittelijke voornaamwoorden krijgen geen extra uitgang bij mannelijke en onzijdige zelfstandige naamwoorden in de nominativ (onderwerp). Bijvoorbeeld: mein Vater (mannelijk) en mein Kind (onzijdig).


2. Werkwoorden met de stam -d en -t (zoals "arbeiten")

Sommige werkwoorden, zoals arbeiten (werken), krijgen een extra "-e" in de vervoeging als de stam eindigt op -d of -t. Dit maakt de uitspraak makkelijker.

Vervoeging van "arbeiten" (werken):

ich arbeite – ik werk

du arbeitest – jij werkt

er/sie/es arbeitet – hij/zij/het werkt

wir arbeiten – wij werken

ihr arbeitet – jullie werken

sie/Sie arbeiten – zij werken / u werkt

Voorbeeldzinnen:

Mein Vater arbeitet in einer Fabrik. – Mijn vader werkt in een fabriek.

Wo arbeitest du? – Waar werk jij?

Sie arbeitet als Lehrerin. – Zij werkt als lerares.


3. De vierde naamval (Akkusativ) bij directe objecten

De vierde naamval (akkusativ) gebruik je voor het directe object in een zin, dus voor het "lijdend voorwerp". Hier verandert het lidwoord van mannelijke zelfstandige naamwoorden.

Verandering van lidwoorden in de vierde naamval:

der den

die die

das das

die (meervoud) die

Voorbeeldzinnen:

Ich habe einen Bruder. – Ik heb een broer. (der Bruder einen Bruder)

Wir lieben unsere Eltern. – Wij houden van onze ouders.

Hast du einen Hund? – Heb jij een hond?

Let op: Alleen mannelijke zelfstandige naamwoorden veranderen in de vierde naamval. Bij vrouwelijke en onzijdige woorden blijft het lidwoord hetzelfde.


4. Lidwoorden en meervouden van zelfstandige naamwoorden

In dit hoofdstuk leer je ook de juiste lidwoorden (der, die, das) en hoe je meervoudsvormen maakt.

Regels voor meervouden:

Woorden op -er, -el en -en blijven meestal hetzelfde in het meervoud:

o der Onkel die Onkel

o der Vater die Väter (met Umlaut)

Veel woorden krijgen een uitgang -e of -en:

o die Mutter die Mütter

o die Tante die Tanten

Woorden op -chen of -lein veranderen niet in het meervoud:

o das Mädchen die Mädchen

Voorbeeldzinnen:

Meine Schwestern sind älter als ich. – Mijn zussen zijn ouder dan ik.

Wie viele Cousinen hast du? – Hoeveel nichten heb jij?

Die Großeltern wohnen auf dem Land. – De grootouders wonen op het platteland.


5. Het bijvoeglijk naamwoord zonder uitgang

Bijvoeglijke naamwoorden blijven onveranderd als ze achter het werkwoord staan.

Voorbeeldzinnen:

Mein Bruder ist nett. – Mijn broer is aardig.

Deine Schwester ist lustig. – Jouw zus is grappig.

Der Hund ist klein. – De hond is klein.


6. Vraagwoorden (uitbreiding)

Naast de vraagwoorden uit hoofdstuk 1 (wer, was, wo, woher, wie), leer je nieuwe vraagwoorden die handig zijn om over je familie te praten:

wie alt – hoe oud

wie viele – hoeveel

Voorbeeldzinnen:

Wie alt ist dein Bruder? – Hoe oud is jouw broer?

Wie viele Geschwister hast du? – Hoeveel broers en zussen heb jij?



Kultur


Familie en vrienden

Het culturele aspect van hoofdstuk 2 richt zich op familierelaties en gezinsstructuren in Duitstalige landen. Het doel is om je niet alleen de taal te leren, maar ook inzicht te geven in hoe familie en vriendschap een rol spelen in het dagelijks leven in Duitsland, Oostenrijk en Zwitserland, en hoe dit verschilt van Nederland.


1. Familiestructuur in Duitstalige landen

In Duitstalige landen is het traditionele kerngezin (ouders en kinderen) nog steeds erg belangrijk, net als in Nederland. Maar er zijn enkele verschillen:

o In Duitsland blijven kinderen vaak langer thuis wonen, soms zelfs tot hun dertigste, vanwege studie of werk (bijvoorbeeld vanwege het woningtekort in steden zoals München of Berlijn).

o Het gebruik van Mutti en Vati (mam en pap) is heel gangbaar, terwijl in Nederland vaak "mama" en "papa" wordt gezegd. Bij formele gesprekken wordt meestal gesproken over Mutter en Vater.

Vergelijking:

In Nederland verhuizen jongeren vaak eerder uit huis (rond hun 20e), terwijl dit in Duitsland gemiddeld pas rond de 25-30 jaar gebeurt.


2. Grootouders spelen een grotere rol

Grootouders (Oma en Opa) spelen vaak een actieve rol in de zorg voor kinderen in Duitstalige landen. Dit is in Duitsland, Oostenrijk en Zwitserland heel normaal, vooral omdat kinderopvang in sommige regio’s minder toegankelijk of duurder is dan in Nederland.

Oma und Opa worden vaak gezien als een belangrijk deel van de familie en brengen veel tijd door met hun kleinkinderen. In Nederland is dit natuurlijk ook zo, maar in Duitsland is de rol van grootouders nog prominenter.


3. Feestdagen en familietradities

Duitsers hechten veel waarde aan gezamenlijke familiemomenten, vooral tijdens feestdagen zoals Weihnachten (Kerstmis) en Ostern (Pasen).

o Tijdens Kerstmis komen families vaak drie dagen lang samen (24, 25 en 26 december). De Heiligabend (kerstavond) op 24 december is het belangrijkste moment, waarop cadeaus worden gegeven en gezamenlijk wordt gegeten.

Verjaardagen zijn in Duitsland ook belangrijk: je wordt vaak de hele dag gefeliciteerd en in veel families wordt er een groot feest georganiseerd met uitgebreide maaltijden en zelfgemaakte taart.


4. Familie aanspreken: beleefdheid en aanspreekvormen

In veel Duitse families gebruiken jongere mensen vaak de formele aanspreekvorm Sie tegenover oudere familieleden, zoals een oma, opa of verre tante. Dit verschilt met Nederland, waar jij of u vaak afhankelijk is van persoonlijke voorkeuren.

Voorbeeld:

Frau Müller, möchten Sie noch Kaffee? – Mevrouw Müller, wilt u nog koffie?
(Zelfs binnen families blijft men soms heel formeel, afhankelijk van de relatie.)


5. Het concept van "vrienden" in Duitsland

In Duitsland is een Freund of Freundin vaak een aanduiding voor een romantische relatie (vriend/vriendin). Voor gewone vriendschappen wordt vaker ein guter Freund of eine gute Freundin gezegd, om verwarring te voorkomen.

Duitsers beschouwen vriendschappen vaak als diepgaand en langdurig. Het kan langer duren voordat iemand een Duitser echt als vriend ziet, omdat men de vriendschap vaak serieuzer neemt dan in Nederland, waar vriendschappen soms informeler zijn.