1. Familieleden der Vater – de vader die Mutter – de moeder die Eltern – de ouders der Bruder – de broer die Schwester – de zus der Sohn – de zoon die Tochter – de dochter der Opa / Großvater – de opa / grootvader die Oma / Großmutter – de oma / grootmoeder die Geschwister – de broers en zussen der Onkel – de oom die Tante – de tante der Cousin – de neef (zoon van oom/tante) die Cousine – de nicht (dochter van oom/tante) der Enkel – de kleinzoon die Enkelin – de kleindochter 2. Beschrijving van familieleden ledig – ongehuwd verheiratet – getrouwd geschieden – gescheiden verwitwet – weduwe/weduwnaar der Freund – de vriend die Freundin – de vriendin das Haustier – het huisdier 3. Eigenschappen van mensen nett – aardig lustig – grappig ruhig – rustig freundlich – vriendelijk sportlich – sportief schlau – slim groß – groot klein – klein 4. Relaties en vrienden die Familie – de familie die Verwandten – de familieleden (bloedverwanten) der beste Freund – de beste vriend die beste Freundin – de beste vriendin die Beziehung – de relatie die Liebe – de liefde der Nachbar – de buurman die Nachbarin – de buurvrouw 5. Basiswerkwoorden voor familie en vrienden haben – hebben sein – zijn leben – leven / wonen wohnen – wonen kennen – kennen mögen – leuk vinden lieben – houden van 6. Overige woorden en uitdrukkingen Wie heißt dein Vater? – Hoe heet jouw vader? Meine Mutter heißt Maria. – Mijn moeder heet Maria. Ich habe einen Bruder und eine Schwester. – Ik heb een broer en een zus. Ich liebe meine Familie. – Ik houd van mijn familie. Wir sind eine große Familie. – Wij zijn een grote familie. Hast du Haustiere? – Heb jij huisdieren? |
|
Grammatik |
|
1. Bezittelijke voornaamwoorden (Possessivpronomen) Met bezittelijke voornaamwoorden kun je aangeven dat iets van iemand is, bijvoorbeeld: mijn vader, jouw broer. Overzicht van bezittelijke voornaamwoorden in de 1e naamval (nominativ): mein – mijn dein – jouw sein – zijn ihr – haar unser – ons/onze euer – jullie ihr – hun Ihr – uw Voorbeeldzinnen: Das ist mein Bruder. – Dat is mijn broer. Wo wohnt dein Vater? – Waar woont jouw vader? Ihre Mutter ist sehr nett. – Haar moeder is heel aardig. Unser Opa wohnt in Berlin. – Onze opa woont in Berlijn. Ist das euer Hund? – Is dat jullie hond? Let op: Bezittelijke voornaamwoorden krijgen geen extra uitgang bij mannelijke en onzijdige zelfstandige naamwoorden in de nominativ (onderwerp). Bijvoorbeeld: mein Vater (mannelijk) en mein Kind (onzijdig). 2. Werkwoorden met de stam - Sommige werkwoorden, zoals arbeiten (werken), krijgen een extra "- Vervoeging van "arbeiten" (werken): ich arbeite – ik werk du arbeitest – jij werkt er/sie/es arbeitet – hij/zij/het werkt wir arbeiten – wij werken ihr arbeitet – jullie werken sie/Sie arbeiten – zij werken / u werkt Voorbeeldzinnen: Mein Vater arbeitet in einer Fabrik. – Mijn vader werkt in een fabriek. Wo arbeitest du? – Waar werk jij? Sie arbeitet als Lehrerin. – Zij werkt als lerares. 3. De vierde naamval (Akkusativ) bij directe objecten De vierde naamval (akkusativ) gebruik je voor het directe object in een zin, dus voor het "lijdend voorwerp". Hier verandert het lidwoord van mannelijke zelfstandige naamwoorden. Verandering van lidwoorden in de vierde naamval: der → den die → die das → das die (meervoud) → die Voorbeeldzinnen: Ich habe einen Bruder. – Ik heb een broer. (der Bruder → einen Bruder) Wir lieben unsere Eltern. – Wij houden van onze ouders. Hast du einen Hund? – Heb jij een hond? Let op: Alleen mannelijke zelfstandige naamwoorden veranderen in de vierde naamval. Bij vrouwelijke en onzijdige woorden blijft het lidwoord hetzelfde. 4. Lidwoorden en meervouden van zelfstandige naamwoorden In dit hoofdstuk leer je ook de juiste lidwoorden (der, die, das) en hoe je meervoudsvormen maakt. Regels voor meervouden: Woorden op - o der Onkel → die Onkel o der Vater → die Väter (met Umlaut) Veel woorden krijgen een uitgang - o die Mutter → die Mütter o die Tante → die Tanten Woorden op - o das Mädchen → die Mädchen Voorbeeldzinnen: Meine Schwestern sind älter als ich. – Mijn zussen zijn ouder dan ik. Wie viele Cousinen hast du? – Hoeveel nichten heb jij? Die Großeltern wohnen auf dem Land. – De grootouders wonen op het platteland. 5. Het bijvoeglijk naamwoord zonder uitgang Bijvoeglijke naamwoorden blijven onveranderd als ze achter het werkwoord staan. Voorbeeldzinnen: Mein Bruder ist nett. – Mijn broer is aardig. Deine Schwester ist lustig. – Jouw zus is grappig. Der Hund ist klein. – De hond is klein. 6. Vraagwoorden (uitbreiding) Naast de vraagwoorden uit hoofdstuk 1 (wer, was, wo, woher, wie), leer je nieuwe vraagwoorden die handig zijn om over je familie te praten: wie alt – hoe oud wie viele – hoeveel Voorbeeldzinnen: Wie alt ist dein Bruder? – Hoe oud is jouw broer? Wie viele Geschwister hast du? – Hoeveel broers en zussen heb jij? |
|
Kultur |
|
Familie en vrienden Het culturele aspect van hoofdstuk 2 richt zich op familierelaties en gezinsstructuren in Duitstalige landen. Het doel is om je niet alleen de taal te leren, maar ook inzicht te geven in hoe familie en vriendschap een rol spelen in het dagelijks leven in Duitsland, Oostenrijk en Zwitserland, en hoe dit verschilt van Nederland. 1. Familiestructuur in Duitstalige landen In Duitstalige landen is het traditionele kerngezin (ouders en kinderen) nog steeds erg belangrijk, net als in Nederland. Maar er zijn enkele verschillen: o In Duitsland blijven kinderen vaak langer thuis wonen, soms zelfs tot hun dertigste, vanwege studie of werk (bijvoorbeeld vanwege het woningtekort in steden zoals München of Berlijn). o Het gebruik van Mutti en Vati (mam en pap) is heel gangbaar, terwijl in Nederland vaak "mama" en "papa" wordt gezegd. Bij formele gesprekken wordt meestal gesproken over Mutter en Vater. Vergelijking: In Nederland verhuizen jongeren vaak eerder uit huis (rond hun 20e), terwijl dit in Duitsland gemiddeld pas rond de 25- 2. Grootouders spelen een grotere rol Grootouders (Oma en Opa) spelen vaak een actieve rol in de zorg voor kinderen in Duitstalige landen. Dit is in Duitsland, Oostenrijk en Zwitserland heel normaal, vooral omdat kinderopvang in sommige regio’s minder toegankelijk of duurder is dan in Nederland. Oma und Opa worden vaak gezien als een belangrijk deel van de familie en brengen veel tijd door met hun kleinkinderen. In Nederland is dit natuurlijk ook zo, maar in Duitsland is de rol van grootouders nog prominenter. 3. Feestdagen en familietradities Duitsers hechten veel waarde aan gezamenlijke familiemomenten, vooral tijdens feestdagen zoals Weihnachten (Kerstmis) en Ostern (Pasen). o Tijdens Kerstmis komen families vaak drie dagen lang samen (24, 25 en 26 december). De Heiligabend (kerstavond) op 24 december is het belangrijkste moment, waarop cadeaus worden gegeven en gezamenlijk wordt gegeten. Verjaardagen zijn in Duitsland ook belangrijk: je wordt vaak de hele dag gefeliciteerd en in veel families wordt er een groot feest georganiseerd met uitgebreide maaltijden en zelfgemaakte taart. 4. Familie aanspreken: beleefdheid en aanspreekvormen In veel Duitse families gebruiken jongere mensen vaak de formele aanspreekvorm Sie tegenover oudere familieleden, zoals een oma, opa of verre tante. Dit verschilt met Nederland, waar jij of u vaak afhankelijk is van persoonlijke voorkeuren. Voorbeeld: Frau Müller, möchten Sie noch Kaffee? – Mevrouw Müller, wilt u nog koffie? 5. Het concept van "vrienden" in Duitsland In Duitsland is een Freund of Freundin vaak een aanduiding voor een romantische relatie (vriend/vriendin). Voor gewone vriendschappen wordt vaker ein guter Freund of eine gute Freundin gezegd, om verwarring te voorkomen. Duitsers beschouwen vriendschappen vaak als diepgaand en langdurig. Het kan langer duren voordat iemand een Duitser echt als vriend ziet, omdat men de vriendschap vaak serieuzer neemt dan in Nederland, waar vriendschappen soms informeler zijn. |