HAVO -B1 H12

Germatik.nl Motorkap VMBO HAVO VWO Literatuur Vaardigheden

HAVO = Realschule

•

B1 H12: Berufe und Arbeitswelt

1. Algemene woorden over werk en beroepen (Arbeit und Berufe)

 der Beruf – het beroep

 die Arbeit – het werk

 der Arbeitsplatz – de werkplek

 das Büro – het kantoor

 der Kollege / die Kollegin – de collega

 der Chef / die Chefin – de baas / de bazin

 der Praktikant / die Praktikantin – de stagiair / de stagiaire

 das Praktikum – de stage

 die Bewerbung – de sollicitatie

 der Lebenslauf – het cv

 die Ausbildung – de opleiding

 der Vertrag – het contract

 der Arbeitsmarkt – de arbeidsmarkt

Voorbeeldzinnen:

 Ich mache ein Praktikum in einem Büro. – Ik loop stage op een kantoor.

 Hast du den Lebenslauf schon geschrieben? – Heb jij het cv al geschreven?

 Der Arbeitsmarkt ist momentan schwierig. – De arbeidsmarkt is momenteel moeilijk.

2. Beroepen (Berufe)

Technische beroepen:

 der Ingenieur / die Ingenieurin – de ingenieur

 der Mechaniker / die Mechanikerin – de monteur

 der Elektriker / die Elektrikerin – de elektricien

Medische beroepen:

 der Arzt / die Ärztin – de dokter

 der Krankenpfleger / die Krankenschwester – de verpleegkundige

 der Zahnarzt / die Zahnärztin – de tandarts

Onderwijs en wetenschap:

 der Lehrer / die Lehrerin – de leraar / de lerares

 der Professor / die Professorin – de professor

 der Forscher / die Forscherin – de onderzoeker

Creatieve beroepen:

 der Designer / die Designerin – de ontwerper

 der Fotograf / die Fotografin – de fotograaf

 der Musiker / die Musikerin – de muzikant

Administratieve en zakelijke beroepen:

 der Sekretär / die Sekretärin – de secretaresse

 der Manager / die Managerin – de manager

 der Verkäufer / die Verkäuferin – de verkoper / de verkoopster

Voorbeeldzinnen:

 Mein Bruder ist Mechaniker und arbeitet in einer Werkstatt. – Mijn broer is monteur en werkt in een werkplaats.

 Die Lehrerin unterrichtet Mathematik. – De lerares geeft wiskunde.

 Der Fotograf macht schöne Bilder für Zeitschriften. – De fotograaf maakt mooie foto’s voor tijdschriften.

3. Werkplekken (Arbeitsorte)

 die Firma – het bedrijf

 das Büro – het kantoor

 die Werkstatt – de werkplaats

 das Krankenhaus – het ziekenhuis

 die Schule – de school

 die Universität – de universiteit

 das Geschäft – de winkel

 der Bauernhof – de boerderij

 die Baustelle – de bouwplaats

 das Hotel – het hotel

 das Restaurant – het restaurant

Voorbeeldzinnen:

 Ich arbeite in einem Restaurant als Kellner. – Ik werk in een restaurant als ober.

 Die Ärztin arbeitet im Krankenhaus. – De dokter werkt in het ziekenhuis.

 Der Ingenieur plant Brücken auf der Baustelle. – De ingenieur ontwerpt bruggen op de bouwplaats.

4. Toekomstplannen (Pläne für die Zukunft)

 der Traumberuf – het droombaan

 studieren – studeren

 eine Ausbildung machen – een opleiding doen

 arbeiten als ... – werken als ...

 selbstständig sein – zelfstandig zijn

 der Unternehmer / die Unternehmerin – de ondernemer

 der Rentner / die Rentnerin – de gepensioneerde

 die Karriere – de carrière

 der Erfolg – het succes

Voorbeeldzinnen:

 Mein Traumberuf ist Lehrer. – Mijn droombaan is leraar.

 Nach der Schule möchte ich studieren. – Na school wil ik studeren.

 Sie will selbstständig arbeiten und eine Firma gründen. – Zij wil zelfstandig werken en een bedrijf oprichten.

5. Beschrijven van werk en werkomstandigheden (Arbeitsbedingungen)

 die Arbeitszeit – de werktijd

 das Gehalt – het salaris

 der Lohn – het loon

 die Überstunden – het overwerk

 die Teilzeit – het parttime werk

 die Vollzeit – het fulltime werk

 die Pause – de pauze

 stressig – stressvol

 langweilig – saai

 anspruchsvoll – veeleisend

 interessant – interessant

Voorbeeldzinnen:

 Meine Arbeitszeit ist von 9 bis 17 Uhr. – Mijn werktijd is van 9 tot 17 uur.

 Der Job ist manchmal stressig, aber auch interessant. – Het werk is soms stressvol, maar ook interessant.

 Ich arbeite Teilzeit, weil ich noch studiere. – Ik werk parttime omdat ik nog studeer.

6. Veelgebruikte werkwoorden (Häufige Verben)

 arbeiten – werken

 verdienen – verdienen

 studieren – studeren

 lehren / unterrichten – lesgeven

 bauen – bouwen

 verkaufen – verkopen

 entwickeln – ontwikkelen

 reparieren – repareren

 helfen – helpen

 sich bewerben (um) – solliciteren (naar)

 gründen – oprichten

Voorbeeldzinnen:

 Ich arbeite in einer Firma als Ingenieur. – Ik werk in een bedrijf als ingenieur.

 Der Manager verdient ein hohes Gehalt. – De manager verdient een hoog salaris.

 Hast du dich schon um den Job beworben? – Heb je al gesolliciteerd naar de baan?

7. Veelgebruikte vragen en zinnen (Häufige Fragen und Sätze)

 Was sind Ihre Aufgaben? – Wat zijn uw taken?

o Ich plane Projekte und führe sie durch. – Ik plan projecten en voer ze uit.

 Wo arbeiten Sie? – Waar werkt u?

o Ich arbeite in einem Krankenhaus. – Ik werk in een ziekenhuis.

 Möchten Sie Vollzeit oder Teilzeit arbeiten? – Wilt u fulltime of parttime werken?

o Ich möchte Teilzeit arbeiten. – Ik wil parttime werken.

 Was möchten Sie in der Zukunft machen? – Wat wilt u in de toekomst doen?

o Ich möchte als Lehrer arbeiten. – Ik wil als leraar werken.

 Wie viel verdient man in diesem Beruf? – Hoeveel verdient men in dit beroep?

o Das Gehalt ist durchschnittlich. – Het salaris is gemiddeld.

Voorbeeldzinnen:

1. Ich möchte später als Arzt arbeiten, weil ich Menschen helfen will.
– Ik wil later als dokter werken omdat ik mensen wil helpen.

2. Der Zahnarzt arbeitet in einer modernen Praxis.
– De tandarts werkt in een moderne praktijk.

3. Mein Traumberuf ist Musiker, weil ich Musik liebe.
– Mijn droombaan is muzikant omdat ik van muziek houd.

4. Ich habe ein Praktikum in einem Büro gemacht.
– Ik heb een stage gedaan op een kantoor.

5. Die Krankenschwester arbeitet im Krankenhaus und hilft Patienten.
– De verpleegkundige werkt in het ziekenhuis en helpt patiënten.

Grammatica

8. Toekomende tijd (Futur I)

De toekomende tijd (Futur I) gebruik je om te praten over toekomstplannen en wat je in de toekomst gaat doen, zoals welk beroep je wilt kiezen of wat je later wilt worden. Deze tijd wordt gevormd met het hulpwerkwoord werden en de infinitief van het hoofdwerkwoord aan het einde van de zin.

Vervoeging van "werden":

ich

werde

Ich werde Ingenieur werden.

wirst

Wirst du als Lehrer arbeiten?

er/sie/es

wird

Wie wird in einem Krankenhaus arbeiten.

wir

werden

Wir werden ein Praktikum machen.

ihr

werdet

Werdet ihr Vollzeit arbeiten?

sie/Sie

werden

Sie werden einen Vortrag schreiben.

Voorbeeldzinnen:

 Ich werde nach der Schule studieren. – Ik ga na school studeren.

 Mein Bruder wird als Elektriker arbeiten. – Mijn broer gaat als elektricien werken.

 Wirst du später selbstständig sein? – Ga jij later zelfstandig zijn?

9. Modale werkwoorden (Modalverben) in de context van werk en verplichtingen

Modale werkwoorden gebruik je om te praten over verplichtingen, mogelijkheden, wensen of beleefdheid in de context van werk en beroepen.

Modale werkwoorden en hun toepassingen:

möchten

willen (beleefd)

Ich möchte in einem großen Unternehmen arbeiten.

können

kunnen

Kannst du als Mechaniker arbeiten?

müssen

moeten

Ich muss den Vertrag unterschreiben.

dürfen

mogen

Darf ich hier mein Praktikum machen?

sollen

moeten (advies)

Du sollst dich auf das Bewertbungsgespräch vorbereiten.

wollen

willen

Ich will später selbständig sein.

Vervoeging van modale werkwoorden:

müssen

dürfen

können

ich muss

ich darf

ich kann

du musst

du darfst

du kannst

er/sie/es muss

er/sie/es darf

er/sie/es kann

wir müssen

wir dürfen

wir können

ihr müsst

ihr dürft

ihr könnt

sie/Sie müssen

sie/Sie dürfen

sie/Sie können

Voorbeeldzinnen:

 Ich muss viel lernen, um Arzt zu werden. – Ik moet veel studeren om dokter te worden.

 Kann ich im Krankenhaus ein Praktikum machen? – Kan ik in het ziekenhuis een stage doen?

 Darf ich eine Kopie von meinem Lebenslauf schicken? – Mag ik een kopie van mijn cv sturen?

10. Reflexieve werkwoorden (Reflexive Verben)

Reflexieve werkwoorden gebruik je om acties te beschrijven die je op jezelf uitvoert, bijvoorbeeld bij het voorbereiden op een sollicitatie.

Veelgebruikte reflexieve werkwoorden in deze context:

sich bewerben (um)

solliciteren (naar)

Ich bewerbe mich um eine Stelle.

sich vorbereiten (auf)

zich voorbereiden (op)

Ich bereite mich auf das Gespräch vor.

sich interessieren (für)

zich interesseren (voor)

Ich interessiere mich für Medizin.

Vervoeging van reflexieve werkwoorden:

ich

bewerbe mich

bewirbst dich

er/sie/es

bewirbt sich

wir

bewerben uns

ihr

bewerbt euch

sie/Sie

bewerben sich

Voorbeeldzinnen:

 Ich bereite mich auf das Vorstellungsgespräch vor. – Ik bereid me voor op het sollicitatiegesprek.

 Bewerbst du dich um eine Stelle als Verkäufer? – Solliciteer jij naar een baan als verkoper?

 Er interessiert sich für technische Berufe. – Hij interesseert zich voor technische beroepen.

11. Bijvoeglijke naamwoorden om werk en beroepen te beschrijven

Bijvoeglijke naamwoorden gebruik je om werk, beroepen en werkomstandigheden te beschrijven. Deze worden vervoegd afhankelijk van de naamval, het geslacht en het lidwoord van het zelfstandig naamwoord.

Voorbeelden van beschrijvingen:

interessant

Der Beruf ist interessant.

stressig

stressvol

Die Arbeit ist manchmal stressig.

anspruchsvoll

veeleisend

Das Projekt ist sehr anspruchsvoll.

flexibel

Die Arbeitszeiten sind flexibel.

sicher