Germatik.nl Motorkap VMBO HAVO VWO Literatuur Vaardigheden

HAVO = Realschule


























 

© 2025 - W. Bunnik

B1 H11: Einkaufen und Konsum

1. Algemene woorden over winkelen (Allgemeine Wörter über Einkaufen)

das Geschäft / der Laden – de winkel

das Einkaufszentrum – het winkelcentrum

das Kaufhaus – het warenhuis

der Supermarkt – de supermarkt

der Markt – de markt

das Schaufenster – de etalage

einkaufen gehen – boodschappen doen / winkelen

der Kunde / die Kundin – de klant

der Verkäufer / die Verkäuferin – de verkoper / de verkoopster

die Kasse – de kassa

der Einkaufswagen – het winkelwagentje

die Einkaufsliste – het boodschappenlijstje

Voorbeeldzinnen:

Ich gehe in den Supermarkt, um Brot zu kaufen. – Ik ga naar de supermarkt om brood te kopen.

Das Kaufhaus hat viele verschiedene Abteilungen. – Het warenhuis heeft veel verschillende afdelingen.

Haben Sie alles im Einkaufswagen? – Heeft u alles in het winkelwagentje?


2. Producten en afdelingen (Produkte und Abteilungen)

Voedingsmiddelen (Lebensmittel):

das Obst – het fruit

das Gemüse – de groente

das Brot – het brood

die Milch – de melk

die Butter – de boter

der Käse – de kaas

das Fleisch – het vlees

der Fisch – de vis

Kleding (Kleidung):

die Kleidung – de kleding

das Hemd – het overhemd

die Bluse – de blouse

die Hose – de broek

das Kleid – de jurk

die Schuhe – de schoenen

die Jacke – de jas

der Schal – de sjaal

Elektronica (Elektronik):

der Fernseher – de televisie

der Laptop – de laptop

das Handy – de mobiele telefoon

die Kopfhörer – de koptelefoon

die Kamera – de camera

Voorbeeldzinnen:

Wo finde ich Obst und Gemüse? – Waar vind ik fruit en groenten?

Ich brauche eine neue Jacke für den Winter. – Ik heb een nieuwe jas nodig voor de winter.

Der Fernseher ist gerade im Angebot. – De televisie is momenteel in de aanbieding.


3. Prijzen en betalen (Preise und Bezahlen)

der Preis – de prijs

kosten – kosten

das Angebot – de aanbieding

der Rabatt – de korting

die Quittung – de bon

die Rechnung – de factuur

das Bargeld – het contant geld

die Kreditkarte – de creditcard

mit Karte bezahlen – met pin betalen

bar bezahlen – contant betalen

Veelgebruikte zinnen over prijzen en betalen:

Wie viel kostet das? – Hoeveel kost dat?

Gibt es heute ein Angebot? – Is er vandaag een aanbieding?

Kann ich mit Karte bezahlen? – Kan ik met pin betalen?

Hier ist die Quittung. – Hier is de bon.


4. Winkelen en vragen stellen (Fragen beim Einkaufen)

Was möchten Sie? – Wat wilt u?

Haben Sie das auch in einer anderen Größe? – Heeft u dat ook in een andere maat?

Kann ich das anprobieren? – Kan ik dat passen?

Wo ist die Umkleidekabine? – Waar is de paskamer?

Ist das im Angebot? – Is dat in de aanbieding?

Können Sie mir helfen? – Kunt u mij helpen?

Haben Sie frische Brötchen? – Heeft u verse broodjes?

Wie lange ist das haltbar? – Hoe lang is dat houdbaar?

Voorbeeldzinnen:

Ich suche eine Hose in Größe 38. – Ik zoek een broek in maat 38.

Haben Sie diese Schuhe auch in Schwarz? – Heeft u deze schoenen ook in het zwart?

Ich möchte den Preis wissen. – Ik wil de prijs weten.


5. Beschrijven van producten (Produkte beschreiben)

groß – groot

klein – klein

teuer – duur

günstig – goedkoop

modern – modern

altmodisch – ouderwets

neu – nieuw

gebraucht – gebruikt

frisch – vers

bio – biologisch

süß – zoet

salzig – zout

Voorbeeldzinnen:

Das Kleid ist schön, aber zu teuer. – De jurk is mooi, maar te duur.

Ich kaufe lieber frisches Brot. – Ik koop liever vers brood.

Die Kamera ist gebraucht, aber sie funktioniert gut. – De camera is gebruikt, maar werkt goed.


6. Veelgebruikte werkwoorden (Häufige Verben)

einkaufen – winkelen

kaufen – kopen

verkaufen – verkopen

anprobieren – passen

bezahlen – betalen

suchen – zoeken

finden – vinden

brauchen – nodig hebben

fragen – vragen

helfen – helpen

Voorbeeldzinnen:

Ich gehe heute einkaufen. – Ik ga vandaag winkelen.

Ich brauche einen neuen Laptop. – Ik heb een nieuwe laptop nodig.

Kannst du mir helfen, das zu finden? – Kun jij mij helpen dat te vinden?


7. Veelgebruikte vragen en zinnen (Häufige Fragen und Sätze)

Kann ich Ihnen helfen? – Kan ik u helpen?

o Ja, ich suche eine Jacke. – Ja, ik zoek een jas.

Wie viel kostet das Kleid? – Hoeveel kost de jurk?

o Es kostet 49 Euro. – Het kost 49 euro.

Ist das im Angebot? – Is dat in de aanbieding?

o Ja, es ist 20% günstiger. – Ja, het is 20% goedkoper.

Wo ist die Kasse? – Waar is de kassa?

o Die Kasse ist vorne. – De kassa is vooraan.

Kann ich das zurückgeben? – Kan ik dit terugbrengen?

o Ja, innerhalb von 14 Tagen. – Ja, binnen 14 dagen.


Voorbeeldzinnen:

1. Ich gehe einkaufen, weil ich Lebensmittel brauche.
– Ik ga boodschappen doen omdat ik eten nodig heb.

2. Wie viel kostet das Brot?
– Hoeveel kost het brood?

3. Haben Sie diese Bluse auch in Blau?
– Heeft u deze blouse ook in het blauw?

4. Kann ich mit Karte bezahlen?
– Kan ik met pin betalen?

5. Das Angebot ist sehr günstig.
– De aanbieding is erg goedkoop.






















Grammatica





















8. Vraagzinnen (Fragesätze)

Bij het winkelen stel je vaak vragen over producten, prijzen, of de locatie van artikelen. Er zijn twee soorten vraagzinnen: ja/nee-vragen en vragen met een vraagwoord.

8.1 Ja/nee-vragen:

Bij ja/nee-vragen komt het werkwoord aan het begin van de zin.

Haben Sie frische Brötchen? – Heeft u verse broodjes?

Kostet das Kleid 50 Euro? – Kost de jurk 50 euro?

Kann ich mit Karte bezahlen? – Kan ik met pin betalen?

8.2 Vragen met een vraagwoord:

Bij vragen met een vraagwoord staat het vraagwoord aan het begin van de zin, gevolgd door het werkwoord.


Was


Wat


Was kostet das Brot?

Wer


Wie


Wer ist der Verkäufer?

Wo


Waar


Wo ist die Kasse?

Wie viel


Hoeveel


Wie viel kostet das?


9. Modale werkwoorden (Modalverben) voor verzoeken en voorkeuren

Met modale werkwoorden kun je beleefde vragen stellen, voorkeuren uitdrukken of iets aanvragen.

Modale werkwoorden in de context van winkelen:


möchten


willen (beleefd)


Ich möchte eine Hose kaufen.

können


kunnen


Können Sie mir helfen?

dürfen


mogen


Darf ich das anprobieren?

sollen


moeten (advies)


Soll ich bar zahlen?


Vervoeging van de modale werkwoorden:


möchten


können


dürfen

ich möchte


ich kann


ich darf

du möchtest


du kannst


du darfst

er/sie/es möchte


er/sie/es kann


er/sie/es darf

wir möchten


wir können


wir dürfen

ihr möchtet


ihr könnt


ihr dürft

sie/Sie möchten


sie/Sie können


sie/Sie dürfen


Voorbeeldzinnen:

Ich möchte die Schuhe in Größe 42. – Ik wil de schoenen in maat 42.

Können Sie mir den Preis sagen? – Kunt u mij de prijs zeggen?

Darf ich hier mit Karte bezahlen? – Mag ik hier met pin betalen?


10. De vierde naamval (Akkusativ) voor directe objecten

Bij het kopen van producten of bespreken van artikelen gebruik je vaak de vierde naamval (Akkusativ), omdat het gaat om het lijdend voorwerp in de zin.

Veranderingen van lidwoorden in de vierde naamval:


mannelijk


den


einen

vrouwelijk


die


eine

onzijdig


das


ein

meervoud


die


keine


Voorbeeldzinnen:

Ich kaufe den Laptop. – Ik koop de laptop.

Ich suche eine Hose in Größe 38. – Ik zoek een broek in maat 38.

Haben Sie das Kleid in Rot? – Heeft u de jurk in het rood?


11. Getallen en prijzen (Zahlen und Preise)

Bij het winkelen is het belangrijk om getallen en prijzen te begrijpen en uit te spreken. In het Duits worden prijzen altijd in euro en cent genoemd.

Voorbeeld van prijzen in het Duits:

2,50 €zwei Euro fünfzig

15,99 €fünfzehn Euro neunundneunzig

100,00 €einhundert Euro

Veelgebruikte zinnen met prijzen:

Wie viel kostet das? – Hoeveel kost dat?

Das kostet zehn Euro. – Dat kost tien euro.

Haben Sie etwas Günstigeres? – Heeft u iets goedkopers?

Das ist mir zu teuer. – Dat is te duur voor mij.



12. Bijvoeglijke naamwoorden om producten te beschrijven

Bijvoeglijke naamwoorden worden vervoegd afhankelijk van het geslacht, getal en de naamval van het zelfstandig naamwoord dat ze beschrijven. Dit is belangrijk bij het vergelijken en beschrijven van producten.

Met bepaald lidwoord (der/die/das):









Nominatief - 1e naamval


Accusatief - 4e naamval

mannelijk


der schöne Pullover


den schönen Pullover

vrouwelijk


die rote Bluse


die rote Bluse

onzijdig


das neue Handy


das neue Handy

meervoud


die günstigen Schuhe


die günstigen Schuhe


Met onbepaald lidwoord (ein/eine):









Nominatief - 1e naamval


Accusatief - 4e naamval

mannelijk


ein schöner Pullover


einen schönen Pullover

vrouwelijk


eine rote Bluse


eine rote Bluse

onzijdig


ein neues Handy


ein neues Handy

meervoud


keine günstigen Schuhe


keine günstigen Schuhe