Germatik.nl Motorkap VMBO HAVO VWO Literatuur Vaardigheden

HAVO = Realschule


























 

© 2025 - W. Bunnik

B1 H6: Essen und Trinken

1. Algemene woorden over eten en drinken (Allgemeine Wörter über Essen und Trinken)

das Essen – het eten

das Trinken – het drinken

die Mahlzeit – de maaltijd

das Frühstück – het ontbijt

das Mittagessen – de lunch / het middageten

das Abendessen – het avondeten

der Snack – de snack

die Nachspeise / der Nachtisch – het dessert

die Vorspeise – het voorgerecht

die Hauptspeise – het hoofdgerecht

der Hunger – de honger

der Durst – de dorst

die Küche – de keuken (ook: de keuken van een land)

kochen – koken

probieren – proberen / proeven

genießen – genieten

Voorbeeldzinnen:

Ich habe Hunger und möchte etwas essen. – Ik heb honger en wil iets eten.

Zum Abendessen gibt es Spaghetti. – Voor het avondeten is er spaghetti.

Die italienische Küche ist sehr lecker. – De Italiaanse keuken is erg lekker.


2. Eten (Lebensmittel)

Brood en granen (Brot und Getreide):

das Brot – het brood

das Brötchen – het broodje

der Toast – de toast

das Müsli – de muesli

die Nudeln – de pasta

der Reis – de rijst

Groente (Gemüse):

die Kartoffel – de aardappel

die Tomate – de tomaat

die Gurke – de komkommer

der Salat – de sla / salade

die Karotte / die Möhre – de wortel

die Zwiebel – de ui

der Paprika – de paprika

Fruit (Obst):

der Apfel – de appel

die Banane – de banaan

die Orange / die Apfelsine – de sinaasappel

die Traube – de druif

die Erdbeere – de aardbei

die Birne – de peer

Vlees en vis (Fleisch und Fisch):

das Fleisch – het vlees

das Hähnchen – de kip

das Rindfleisch – het rundvlees

das Schweinefleisch – het varkensvlees

der Fisch – de vis

die Wurst – de worst

Zuivel (Milchprodukte):

die Milch – de melk

der Käse – de kaas

der Joghurt – de yoghurt

die Butter – de boter

die Sahne – de slagroom

Voorbeeldzinnen:

Zum Frühstück esse ich Brot mit Käse. – Voor het ontbijt eet ik brood met kaas.

Magst du Salat oder Gemüse? – Houd jij van salade of groente?

Ich esse gern Obst, vor allem Äpfel und Trauben. – Ik eet graag fruit, vooral appels en druiven.


3. Dranken (Getränke)

das Wasser – het water

das Mineralwasser – het mineraalwater

die Limonade (die Limo) – de limonade

der Saft – het sap

der Orangensaft – de sinaasappelsap

der Apfelsaft – het appelsap

die Milch – de melk

der Tee – de thee

der Kaffee – de koffie

die heiße Schokolade – de warme chocolademelk

das Bier – het bier

der Wein – de wijn

Voorbeeldzinnen:

Ich trinke jeden Morgen Kaffee. – Ik drink elke ochtend koffie.

Zum Mittagessen trinke ich Wasser. – Bij de lunch drink ik water.


4. Zoetigheid en snacks (Süßigkeiten und Snacks)

der Kuchen – de cake / het gebak

die Torte – de taart

das Eis – het ijs

die Schokolade – de chocolade

der Keks – het koekje

der Bonbon – het snoepje

die Chips – de chips

die Pommes – de frietjes

der Hamburger – de hamburger

die Pizza – de pizza

Voorbeeldzinnen:

Ich mag Schokolade, aber ich esse lieber Eis. – Ik houd van chocolade, maar ik eet liever ijs.

Pommes mit Ketchup oder Mayo? – Frietjes met ketchup of mayonaise?


5. In een restaurant of café (Im Restaurant oder Café)

das Restaurant – het restaurant

das Café – het café

die Speisekarte – de menukaart

die Bestellung – de bestelling

die Rechnung – de rekening

das Trinkgeld – de fooi

der Kellner / die Kellnerin – de ober / de serveerster

das Menü – het menu

die Portion – de portie

bezahlen – betalen

bestellen – bestellen

Veelgebruikte zinnen in een restaurant:

Was möchten Sie essen? – Wat wilt u eten?

Ich nehme die Suppe und einen Salat. – Ik neem de soep en een salade.

Können wir bitte bezahlen? – Kunnen we betalen, alstublieft?

Stimmt so! – Laat de fooi zitten!


6. Eetgewoonten (Essgewohnheiten)

gesund – gezond

ungesund – ongezond

vegetarisch – vegetarisch

vegan – veganistisch

frisch – vers

lecker – lekker

süß – zoet

sauer – zuur

salzig – zout

würzig – gekruid

heiß – heet

kalt – koud

Voorbeeldzinnen:

Ich esse gern gesund und koche jeden Tag frisch. – Ik eet graag gezond en kook elke dag vers.

Vegetarisches Essen ist lecker! – Vegetarisch eten is lekker!

Der Kuchen ist sehr süß. – De taart is erg zoet.


7. Veelgebruikte werkwoorden (Häufige Verben)

essen – eten

trinken – drinken

kochen – koken

backen – bakken

schneiden – snijden

probieren – proeven

bestellen – bestellen

bezahlen – betalen

genießen – genieten

servieren – serveren

Voorbeeldzinnen:

Ich koche jeden Abend für meine Familie. – Ik kook elke avond voor mijn gezin.

Möchtest du den Kuchen probieren? – Wil jij de taart proeven?

Wir genießen das Essen im Restaurant. – Wij genieten van het eten in het restaurant.


8. Veelgebruikte vragen en zinnen (Häufige Fragen und Sätze)

Was möchtest du essen? – Wat wil jij eten?

o Ich möchte eine Pizza bestellen. – Ik wil een pizza bestellen.

Hast du Hunger? – Heb jij honger?

o Ja, ich habe großen Hunger! – Ja, ik heb veel honger!

Was gibt es zum Abendessen? – Wat is er voor het avondeten?

o Es gibt Suppe und Salat. – Er is soep en salade.

Schmeckt es dir? – Vind je het lekker?

o Ja, es schmeckt sehr gut! – Ja, het smaakt erg goed!


Voorbeeldzinnen 2:

1. Zum Frühstück esse ich Brot mit Marmelade und trinke Tee.
– Voor het ontbijt eet ik brood met jam en drink ik thee.

2. Im Restaurant nehme ich die Suppe als Vorspeise.
– In het restaurant neem ik de soep als voorgerecht.

3. Mein Lieblingsessen ist Pizza mit viel Käse.
– Mijn lievelingseten is pizza met veel kaas.

4. Wir bestellen zwei Portionen Pommes mit Ketchup.
– Wij bestellen twee porties frietjes met ketchup.

5. Ich esse gern Salat, weil es gesund ist.
– Ik eet graag salade omdat het gezond is.






















Grammatica





















9. Werkwoorden met stamklinkerwissel (Verben mit Stammvokalwechsel)

Sommige werkwoorden veranderen hun klinker in de stam bij de vormen du en er/sie/es. Dit is belangrijk bij veelgebruikte werkwoorden in dit hoofdstuk, zoals essen en nehmen.

Voorbeelden van werkwoorden met stamklinkerwissel:


essen


ich esse


ik eet








du isst


ji eet








er/sie/es isst


hij/zij/het eet








wir essen


wij eten








ihr esst


jullie eten








sie/Sie essen


zij/u eten/eet


nehmen


ich nehme


ik neem








du nimmst


jij neemt








er/sie/es nimmt


hij/zij/het neemt








wir nehmen


wij nemen








ihr nehmt


jullie nemen








sie/Sie nehmen


zij/u nemen/neemt


10. Modale werkwoorden (Modalverben): Mögen, Möchten, Wollen

Modale werkwoorden gebruik je om voorkeuren en wensen uit te drukken. Ze worden vervoegd, terwijl het hoofdwerkwoord in de infinitief achteraan staat.

Vervoeging van modale werkwoorden:


mögen (leuk vinden)


möchten (beleefd)


wollen (willen)

ich mag


ich möchte


ich will

du magst


du möchtest


du willst

er/sie/es mag


er/sie/es möchte


er/sie/es will

wir mögen


wir möchten


wir wollen

ihr mögt


ihr möchtet


ihr wollt

sie/Sie mögen


sie/Sie möchten


sie/Sie wollen


Voorbeeldzinnen:

Ich mag Pizza, aber ich möchte heute Salat essen. – Ik houd van pizza, maar ik wil vandaag salade eten.

Möchtest du etwas trinken? – Wil jij iets drinken?

Wir wollen ins Restaurant gehen. – Wij willen naar het restaurant gaan.


11. Gebruik van de vierde naamval (Akkusativ)

Bij veel zinnen in de context van eten en drinken gebruik je de vierde naamval (accusatief), bijvoorbeeld bij een lijdend voorwerp na werkwoorden zoals nehmen, essen en trinken.


mannelijk


den


einen

vrouwelijk


die


eine

onzijdig


das


ein

meervoud


die


keine


Voorbeeldzinnen:

Ich nehme einen Kaffee. – Ik neem een koffie.

Wir bestellen eine Pizza. – Wij bestellen een pizza.

Er trinkt das Wasser. – Hij drinkt het water.


12. Vragen stellen (Fragesätze)

In dit hoofdstuk leer je vragen stellen die passen bij de situatie in een restaurant of thuis. Je kunt vragen maken met een vraagwoord of met inversie.

Met vraagwoorden:


Was


Wat


Was möchtest du essen?

Wer


Wie


Wer isst die Suppe?

Wie viel


Hoeveel


Wie viel kostet der Kaffee?

Wo


Waar


Wo ist die Speisekarte?


Zonder vraagwoord (Inversie):

Hast du Hunger? – Heb jij honger?

Möchtest du etwas trinken? – Wil jij iets drinken?


13. Samengestelde zinnen met "weil", "und" en "aber"

Je kunt langere zinnen maken door voegwoorden te gebruiken.

Weil (omdat):

In bijzinnen met weil staat het werkwoord aan het einde.

Ich esse Pizza, weil sie lecker ist. – Ik eet pizza omdat het lekker is.

Und (en):

Bijzinnen met und behouden de normale woordvolgorde.

Ich trinke Kaffee und esse einen Kuchen. – Ik drink koffie en eet een taart.

Aber (maar):

Bijzinnen met aber behouden de normale woordvolgorde.

Ich mag Salat, aber ich esse lieber Pommes. – Ik houd van salade, maar ik eet liever frietjes.


14. Veelgebruikte werkwoorden in context


essen


Ich esse ein Brötchen.


Ik eet een broodje.

trinken


Wir trinken Orangensaft.


Wij drinken sinaasappelsap.

bestellen


Er bestellt einen Kaffee.


Hij bestelt een koffie.

bezahlen


Wir bezahlen die Rechnung.


Wij betalen de rekening.

probieren


Möchtest du den Kuchen probieren?


Wil jij de taart proeven?