Germatik.nl Motorkap VMBO HAVO VWO Literatuur Vaardigheden

HAVO = Realschule


























 

© 2025 - W. Bunnik

B1 H4: Mein Zuhause

1. Algemene woorden over wonen (Wohnen allgemein)

das Haus – het huis

die Wohnung – het appartement / de woning

das Zimmer – de kamer

der Garten – de tuin

die Terrasse – het terras

der Balkon – het balkon

das Hochhaus – het flatgebouw

das Einfamilienhaus – de eengezinswoning

das Reihenhaus – het rijtjeshuis

die Miete – de huur

die Nachbarn – de buren

gemütlich – gezellig

modern – modern

altmodisch – ouderwets

Voorbeeldzinnen:

Ich wohne in einem Einfamilienhaus mit Garten. – Ik woon in een eengezinswoning met een tuin.

Unsere Wohnung ist klein, aber gemütlich. – Ons appartement is klein, maar gezellig.



2. Kamers in het huis (Zimmer im Haus)

das Wohnzimmer – de woonkamer

das Schlafzimmer – de slaapkamer

das Kinderzimmer – de kinderkamer

das Badezimmer (das Bad) – de badkamer

die Küche – de keuken

das Esszimmer – de eetkamer

der Flur – de gang

der Keller – de kelder

der Dachboden – de zolder

das Gästezimmer – de logeerkamer

die Waschküche – de wasruimte

Voorbeeldzinnen:

Mein Schlafzimmer ist im ersten Stock. – Mijn slaapkamer is op de eerste verdieping.

Die Küche ist modern und groß. – De keuken is modern en groot.


3. Meubels en inrichting (Möbel und Einrichtung)

das Bett – het bed

der Schrank – de kast

das Regal – het rek / de plank

der Tisch – de tafel

der Stuhl – de stoel

das Sofa – de bank

der Sessel – de fauteuil

die Lampe – de lamp

der Teppich – het tapijt

die Gardine – het gordijn

die Tür – de deur

das Fenster – het raam

der Spiegel – de spiegel

die Dusche – de douche

die Badewanne – het bad

Voorbeeldzinnen:

Im Wohnzimmer steht ein großes Sofa. – In de woonkamer staat een grote bank.

In meinem Zimmer habe ich einen Schreibtisch und ein Regal. – In mijn kamer heb ik een bureau en een plank.


4. Beschrijvingen en eigenschappen (Beschreibungen und Eigenschaften)

klein – klein

groß – groot

hell – licht

dunkel – donker

gemütlich – gezellig

schön – mooi

sauber – schoon

unordentlich – rommelig

ruhig – rustig

laut – luid

alt – oud

neu – nieuw

Voorbeeldzinnen:

Unser Wohnzimmer ist groß und hell. – Onze woonkamer is groot en licht.

Mein Zimmer ist klein, aber gemütlich. – Mijn kamer is klein, maar gezellig.


5. Woonomgeving (Wohnumgebung)

die Stadt – de stad

das Dorf – het dorp

die Nachbarschaft – de buurt

die Straße – de straat

der Park – het park

die Bushaltestelle – de bushalte

das Einkaufszentrum – het winkelcentrum

die Schule – de school

das Schwimmbad – het zwembad

der Spielplatz – de speeltuin

Voorbeeldzinnen:

Ich wohne in einer ruhigen Nachbarschaft. – Ik woon in een rustige buurt.

In meiner Stadt gibt es viele Parks. – In mijn stad zijn er veel parken.


6. Activiteiten in en om het huis (Aktivitäten im und ums Haus)

putzen – schoonmaken

aufräumen – opruimen

kochen – koken

waschen – wassen

fernsehen – tv kijken

lesen – lezen

im Garten arbeiten – in de tuin werken

sich entspannen – zich ontspannen

Voorbeeldzinnen:

Am Wochenende räume ich mein Zimmer auf. – In het weekend ruim ik mijn kamer op.

Wir kochen zusammen in der Küche. – Wij koken samen in de keuken.


7. Veelgebruikte werkwoorden (Häufige Verben)

wohnen – wonen

leben – leven

mieten – huren

besitzen – bezitten

bauen – bouwen

einziehen – intrekken

ausziehen – verhuizen (vertrekken)

umziehen – verhuizen (naar een andere plek)

einrichten – inrichten

dekorieren – decoreren

Voorbeeldzinnen:

Wir wohnen seit zwei Jahren in diesem Haus. – Wij wonen al twee jaar in dit huis.

Meine Eltern möchten ein neues Haus bauen. – Mijn ouders willen een nieuw huis bouwen.


8. Veelgebruikte vragen en zinnen (Häufige Fragen und Sätze)

Wo wohnst du? – Waar woon jij?

o Ich wohne in einem kleinen Dorf. – Ik woon in een klein dorp.

Wie ist dein Zimmer? – Hoe is jouw kamer?

o Mein Zimmer ist groß und hell. – Mijn kamer is groot en licht.

Hast du einen Garten? – Heb jij een tuin?

o Ja, unser Haus hat einen großen Garten. – Ja, ons huis heeft een grote tuin.

Was machst du zu Hause? – Wat doe jij thuis?

o Ich lese gern im Wohnzimmer. – Ik lees graag in de woonkamer.

Wohnst du in der Stadt oder auf dem Land? – Woon jij in de stad of op het platteland?

o Ich wohne in der Stadt, aber es ist ruhig. – Ik woon in de stad, maar het is rustig.


9. Extra woorden (Zusätzlicher Wortschatz)

die Heizung – de verwarming

die Treppe – de trap

der Schlüssel – de sleutel

die Wand – de muur

der Boden – de vloer

die Decke – het plafond / de deken

der Nachbar – de buurman

die Nachbarin – de buurvrouw

Voorbeeldzinnen:

Der Schlüssel liegt auf dem Tisch. – De sleutel ligt op de tafel.

Wir haben die Wände weiß gestrichen. – We hebben de muren wit geverfd.


Voorbeeldzinnen 2:

1. Mein Haus hat vier Zimmer und einen großen Garten.
– Mijn huis heeft vier kamers en een grote tuin.

2. Das Wohnzimmer ist modern eingerichtet.
– De woonkamer is modern ingericht.

3. Wir wohnen in einer ruhigen Nachbarschaft mit vielen Bäumen.
– Wij wonen in een rustige buurt met veel bomen.

4. In meinem Zimmer stehen ein Bett, ein Schrank und ein Schreibtisch.
– In mijn kamer staan een bed, een kast en een bureau.

5. Am Wochenende entspanne ich mich auf der Terrasse.
– In het weekend ontspan ik me op het terras.






















Grammatik





















10. Voorzetsels met de derde naamval (Dativ)

Sommige voorzetsels in het Duits worden altijd gevolgd door de derde naamval (datief). Deze gebruik je om een locatie of een stationaire situatie aan te geven.


mit


met


Ich wohne mit meinen Eltern.

nach


naar / na


Nach der Schule bin ich zu Hause.

bei


bij


Ich esse bei meinen Großeltern.

von


van


Das Geschenk ist von meinem Buder.

zu


naar / bij


Ich gehe zu meinem Zimmer.


11. Voorzetsels met de vierde naamval (Akkusativ)

Er zijn ook voorzetsels die altijd gevolgd worden door de vierde naamval (accusatief). Deze gebruik je vaak om een beweging of richting aan te geven.


durch


door


Ich gehe durch den Flur.

für


voor


Das Geschenk ist für meinen Bruder.

ohne


zonder


Ich kann nichtohne meine Lampe schlafen.

um


om


Wir sitzen um den Tisch.


12. Voorzetsels die de derde óf vierde naamval gebruiken

Sommige voorzetsels kunnen zowel de derde als de vierde naamval gebruiken. Dit hangt af van of je een locatie (waar? derde naamval) of een beweging (waarheen? vierde naamval) beschrijft.


in


in


Ich bin in dem Zimmer.

Ich gehe in das Zimmer.

an


aan / bij


Das Bild hängt an der Wand.

Ich hänge das Bild en die Wand.

auf


op


Das Buch liegt auf dem Tisch.

Ich lege das Buch auf den Tisch.

unter


onder


Der Hund schläft unter dem Bett.

Der Hund geht unter das Bett.


13. Bijvoeglijke naamwoorden met lidwoorden (Adjektive mit Artikeln)

Bijvoeglijke naamwoorden worden aangepast aan het geslacht, de naamval en het aantal van het zelfstandig naamwoord. Hier herhalen we de basis:

Met bepaald lidwoord (der/die/das):









Nominatief - 1e naamval


Accusatief - 4e naamval

mannelijk


der große Tisch


den großen Tisch

vrouwelijk


die gemütliche Couch


die gemütlich Couch

onzijdig


das kleine Zimmer


das kleine Zimmer

meervoud


die großen Fenster


die großen Fenster


Met onbepaald lidwoord (ein/eine):









Nominatief - 1e naamval


Accusatief - 4e naamval

mannelijk


ein großer Tisch


einen großen Tisch

vrouwelijk


eine gemütliche Couch


eine gemütlich Couch

onzijdig


ein kleines Zimmer


ein kleines Zimmer

meervoud


keine großen Fenster


keine großen Fenster


14. Werkwoorden in de tegenwoordige tijd (Präsens)

Werkwoorden gebruik je om te vertellen wat je in en rondom het huis doet. Hier herhaal je de vervoeging van regelmatige werkwoorden.


ich


putze


ik maak schoon

du


putzt


jij maakt schoon

er/sie/es


putzt


hij/zij/het maakt schoon

wir


putzen


wij maken schoon

ihr


putzt


jullie maken schoon

sie/Sie


putzen


zij/u maken/maakt schoon


6. Samengestelde zinnen met "weil" en "aber"

Je kunt langere zinnen maken door voegwoorden te gebruiken zoals weil (omdat) en aber (maar).

Weil (omdat):

Bijzinnen met weil hebben het werkwoord aan het einde.

Ich mag mein Zimmer, weil es groß ist. – Ik houd van mijn kamer omdat het groot is.

Aber (maar):

Bijzinnen met aber behouden de normale woordvolgorde.

Meine Wohnung ist klein, aber sie ist gemütlich. – Mijn appartement is klein, maar het is gezellig.

Oefening:
Maak samengestelde zinnen:

1. Ich mag mein Haus. Es ist modern.
Ich mag mein Haus, weil es modern ist.

2. Mein Zimmer ist klein. Es ist gemütlich.
Mein Zimmer ist klein, aber es ist gemütlich.