Germatik.nl Motorkap VMBO HAVO VWO Literatuur Vaardigheden

VMBO = Hauptschule


























 

© 2025 - W. Bunnik

L1 H7: Vrije tijd en hobby's



A. Vrijetijdsbesteding (die Freizeitaktivitäten)

die Freizeit – de vrije tijd

das Hobby – de hobby

die Hobbys – de hobby’s

etwas unternehmen – iets ondernemen

sich entspannen – zich ontspannen

nichts tun – niets doen

fernsehen – tv kijken

Musik hören – muziek luisteren

ein Buch lesen – een boek lezen

spazieren gehen – wandelen

am Computer spielen – op de computer spelen

ein Instrument spielen – een instrument bespelen

Gitarre spielen – gitaar spelen

Klavier spielen – piano spelen

singen – zingen

malen – schilderen

fotografieren – fotograferen


B. Sporten (die Sportarten)

der Sport – de sport

Sport treiben – sporten

laufen / joggen – hardlopen / joggen

schwimmen – zwemmen

Fahrrad fahren – fietsen

Fußball spielen – voetballen

Tennis spielen – tennissen

Basketball spielen – basketballen

Handball spielen – handballen

Volleyball spielen – volleyballen

Ski fahren – skiën

Tanzen – dansen

reiten – paardrijden

wandern – wandelen (in de bergen / natuur)


C. Sociale activiteiten (die sozialen Aktivitäten)

Freunde treffen – vrienden ontmoeten

Zeit mit der Familie verbringen – tijd met familie doorbrengen

ins Kino gehen – naar de bioscoop gaan

ins Theater gehen – naar het theater gaan

ins Konzert gehen – naar een concert gaan

Essen gehen – uit eten gaan

eine Party machen – een feestje geven

spielen – spelen

Karten spielen – kaartspelen

Schach spielen – schaken


D. Op reis gaan (reisen und Ausflüge)

reisen – reizen

einen Ausflug machen – een uitstapje maken

zuhause bleiben – thuis blijven

in die Stadt gehen – naar de stad gaan

in den Park gehen – naar het park gaan

ans Meer fahren – naar de zee gaan

in die Berge fahren – naar de bergen gaan

zelten – kamperen


E. Favorieten en voorkeuren (die Vorlieben)

das Lieblingshobby – de lievelingshobby

das Lieblingsbuch – het lievelingsboek

die Lieblingsmusik – de favoriete muziek

der Lieblingsfilm – de favoriete film

das Lieblingsspiel – het lievelingsspel

Ich mag… – Ik houd van…

Ich liebe… – Ik hou van…

Ich finde… – Ik vind…

Mein Lieblingshobby ist… – Mijn lievelingshobby is…


F. Beschrijvende woorden (die Adjektive)

spannend – spannend

langweilig – saai

interessant – interessant

anstrengend – vermoeiend

entspannend – ontspannend

sportlich – sportief

kreativ – creatief

aktiv – actief

gemeinsam – samen

allein – alleen


G. Tijdsuitdrukkingen (die Zeitangaben)

am Wochenende – in het weekend

nach der Schule – na school

jeden Tag – elke dag

manchmal – soms

oft – vaak

immer – altijd

selten – zelden

nie – nooit

heute – vandaag

morgen – morgen

abends – 's avonds


H. Veelgebruikte zinnen en uitdrukkingen

Was machst du in deiner Freizeit? – Wat doe je in je vrije tijd?

Hast du Hobbys? – Heb je hobby’s?

Mein Hobby ist… – Mijn hobby is…

Was ist dein Lieblingshobby? – Wat is je lievelingshobby?

Ich gehe gern ins Kino. – Ik ga graag naar de bioscoop.

Ich spiele oft Fußball. – Ik voetbal vaak.

Am Wochenende treffe ich meine Freunde. – In het weekend ontmoet ik mijn vrienden.

Ich habe keine Hobbys. – Ik heb geen hobby’s.

Ich mache nichts Besonderes. – Ik doe niets bijzonders.


I. Vraagwoorden (herhaling en toepassing)

Was? – Wat? (Was machst du in deiner Freizeit?)

Wann? – Wanneer? (Wann gehst du ins Kino?)

Wie oft? – Hoe vaak? (Wie oft spielst du Fußball?)

Mit wem? – Met wie? (Mit wem gehst du ins Kino?)


J. Veelgebruikte werkwoorden (die Verben)

machen – doen

spielen – spelen

treffen – ontmoeten

gehen – gaan

lesen – lezen

sehen – kijken

fahren – rijden/gaan

bleiben – blijven

hören – luisteren

lieben – houden van

mögen – leuk vinden






















Grammatik


1. Het werkwoord "mögen" (leuk vinden / houden van)

Het modale werkwoord "mögen" wordt gebruikt om voorkeuren en interesses uit te drukken.


ich


mag


Ich mag Musik hören.

du


magst


Magst du Fußball spielen?

er/sie/es/der Schüler


mag


Er mag Bücher lesen.

wir


mögen


Wir mögen tanzen.

ihr


mögt


Mögt ihr wandern?

sie/Sie/die Schüler


mögen


Sie mögen Filme schauen.


2. "Gern" gebruiken met werkwoorden (bijwoord van voorkeur)

Het bijwoord "gern" wordt gebruikt om aan te geven dat iemand een activiteit graag doet. "Gern" is géén werkwoord, maar staat direct achter het werkwoord in een zin.


Toepassing van "gern":

Positief:

o Ich spiele gern Fußball. (Ik voetbal graag.)

o Wir hören gern Musik. (Wij luisteren graag naar muziek.)

Negatief:

o Ich tanze nicht gern. (Ik dans niet graag.)

o Er geht nicht gern ins Kino. (Hij gaat niet graag naar de bioscoop.)

Versterking:

o Sie liest sehr gern Bücher. (Zij leest heel graag boeken.)


Vragen met "gern":

Spielst du gern Tennis? (Speel jij graag tennis?)

Gehst du gern spazieren? (Ga jij graag wandelen?)


3. Het werkwoord "finden" (vinden)


ich


finde


Ich finde Schwimmen toll.

du


findest


Findest du Tanzen interessant?

er/sie/es/die Schülerin


findet


Er findet Joggen anstrengend.

wir


finden


Wir finden Bücher lesen spannend.

ihr


findet


Findet ihr Theater langweilig?

sie/Sie/die Schülerinnen


finden


Sie finden Fußball sehr spannend.


4. Vraagzinnen (Fragesätze)


Was


Wat


Was machst du in deiner Freizeit?

Wann


Wanneer


Wann gehst du ins Kino?

Wie oft


Hoe vaak


Wie oft spielst du Tennis?

Mit wem


Met wie


Mit wem machst du Sport?

Vragen zonder vraagwoorden (inversie):

Spielst du gern Klavier? (Speel jij graag piano?)

Hast du ein Hobby? (Heb jij een hobby?)

Gehst du oft joggen? (Ga jij vaak joggen?)


5. Bijwoorden van frequentie (Adverbien der Häufigkeit)

Bijwoorden van frequentie worden gebruikt om te zeggen hoe vaak een activiteit wordt uitgevoerd.


immer


altijd


Ich spiele immer Fußball.

oft


vaak


Wir gehen oft ins Kino.

manchmal


soms


Manchmal höre ich Musik.

selten


zelden


Er liest selten Bücher.

nie


nooit


Ich tanze nie.


6. Regelmatige werkwoorden in de tegenwoordige tijd (Präsens)


ich


spiel e


Ich spiele gern Tennis.

du


spiel st


Spielst du oft Fußball?

er/sie/es/der Arzt


spiel t


Er spielt jeden Tag Schach.

wir


spiel en


Wir spielen Karten.

ihr


spiel t


Spielt ihr gern Klavier?

sie/Sie/die Ärzte


spiel en


Sie spielen selten Volleyball.