L1 H6: Winkelen, boodschappen doen

A. Winkels en winkeltypen (die Geschäfte und Ladenarten)

 das Geschäft – de winkel

 der Laden – de zaak / winkel

 der Supermarkt – de supermarkt

 die Bäckerei – de bakkerij

 die Metzgerei / die Fleischerei – de slagerij

 der Obst- und Gemüseladen – de groenteboer

 die Drogerie – de drogisterij

 die Apotheke – de apotheek

 das Kaufhaus – het warenhuis

 die Boutique – de boetiek

 das Schuhgeschäft – de schoenenwinkel

 der Blumenladen – de bloemenwinkel

 die Buchhandlung – de boekhandel

 der Markt – de markt

 das Einkaufszentrum – het winkelcentrum

B. Producten (die Produkte)

1. Eten en drinken (Essen und Trinken)

 das Brot – het brood

 die Brötchen – de broodjes

 die Milch – de melk

 der Käse – de kaas

 die Butter – de boter

 die Eier – de eieren

 der Zucker – de suiker

 das Mehl – de bloem

 das Obst – het fruit

 der Apfel – de appel

 die Banane – de banaan

 die Orange – de sinaasappel

 die Trauben – de druiven

 das Gemüse – de groente

 die Kartoffeln – de aardappelen

 die Tomate – de tomaat

 die Gurke – de komkommer

 der Salat – de sla

 der Fisch – de vis

 das Fleisch – het vlees

 die Wurst – de worst

 die Schokolade – de chocolade

 die Süßigkeiten – het snoep

2. Kleding (die Kleidung)

 die Hose – de broek

 das Hemd – het overhemd

 das T-Shirt – het T-shirt

 die Jacke – de jas

 der Mantel – de mantel / lange jas

 die Schuhe – de schoenen

 die Stiefel – de laarzen

 die Socken – de sokken

 das Kleid – de jurk

 der Rock – de rok

 der Pullover – de trui

 die Bluse – de blouse

3. Overige producten

 das Buch – het boek

 die Blumen – de bloemen

 die Zahnpasta – de tandpasta

 die Seife – de zeep

 das Shampoo – de shampoo

 das Geschenk – het cadeau

 die Schere – de schaar

 die Tasche – de tas

 der Rucksack – de rugzak

C. Winkelen en geld (Einkaufen und Geld)

 einkaufen – winkelen

 bezahlen – betalen

 kaufen – kopen

 verkaufen – verkopen

 kosten – kosten

 Wie viel kostet das? – Hoeveel kost dat?

 Das kostet fünf Euro. – Dat kost vijf euro.

 billig – goedkoop

 teuer – duur

 das Geld – het geld

 der Euro – de euro

 die Münze – het muntstuk

 der Schein – het biljet

 der Preis – de prijs

 der Rabatt – de korting

 im Angebot – in de aanbieding

D. Maten en hoeveelheden (Maße und Mengen)

 das Kilo (Kilogramm) – de kilo

 das Gramm – de gram

 der Liter – de liter

 die Flasche – de fles

 die Packung – het pak(je)

 die Tüte – het zakje

 die Dose – het blik

 der Becher – het bekertje

 das Stück – het stuk

E. Eigenschappen van producten (Adjektive für Produkte)

 frisch – vers

 reif – rijp

 unreif – onrijp

 lecker – lekker

 süß – zoet

 salzig – zout

 sauer – zuur

 hart – hard

 weich – zacht

 billig – goedkoop

 teuer – duur

F. Veelgebruikte zinnen en uitdrukkingen

 Kann ich Ihnen helfen? – Kan ik u helpen?

 Ich suche… – Ik zoek…

 Ich hätte gern… – Ik zou graag … willen.

 Haben Sie…? – Heeft u…?

 Wie viel kostet das? – Hoeveel kost dat?

 Das kostet drei Euro fünfzig. – Dat kost drie euro vijftig.

 Das ist teuer! – Dat is duur!

 Das ist im Angebot. – Dat is in de aanbieding.

 Möchten Sie noch etwas? – Wilt u nog iets?

 Nein, danke. Das ist alles. – Nee, bedankt. Dat is alles.

 Wo finde ich…? – Waar vind ik…?

 Die Kasse ist da drüben. – De kassa is daar.

G. Veelgebruikte vraagwoorden

Deze vraagwoorden worden herhaald en toegepast in de context van winkelen:

 Was? – Wat? (Was möchten Sie kaufen?)

 Wie viel? – Hoeveel? (Wie viel kostet der Salat?)

 Wo? – Waar? (Wo finde ich die Milch?)

H. Geldbedragen en prijzen (die Preise)

fünf Euro

vijf euro

zweiunddreißig Euro

tweeëndertig euro

fünfundfünfzig Euro

vijfenvijftig euro

hundertzwanzig Euro

hondertwintig euro

Grammatik

1. Het werkwoord "möchten" (beleefde verzoeken)

ich

möchte

Ich möchte ein Kilo Äpfel.

du

möchtest

Möchtest du etwas kaufen?

er/sie/es/das Kind

möchte

Er möchte eine Tüte Milch.

wir

möchten

Wir möchten drei Flaschen Wasser.

ihr

möchtet

Möchtet ihr noch etwas?

sie/Sie/die Kinder

möchten

Möchten Sie die Rechnung?

2. Het werkwoord "kosten" (kosten)

es

kostet

Der Apfel kostet einen Euro.

sie (meervoud)

kosten

Die Äpfel kosten zwei Euro.

3. Vraagzinnen (Fragesätze)

Was

Wat

Was möchten Sie kaufen?

Wie viel

Hoeveel

Wie viel kostet die Milch?

Wo

Waar

Wo finde ich den Zucker?

4. De vierde naamval (Accusatief)

De vierde naamval (accusatief) wordt toegepast om producten als lijdend voorwerp te benoemen, bijvoorbeeld bij vragen en bestellingen.

Nominatief - 1e naamval

Accusatief - 4e naamval

mannelijk

der

den

vrouwelijk

die

die

onzijdig

das

das

meervoud

die

die

5. Hoeveelheden en maten (Maße und Mengen)

ein Kilo

een kilo

Ich möchte ein Kilo Äpfel.

ein Liter

een liter

Haben Sie einen Liter Milch?

eine Packung

een pak

Ich nehme eine Packung Zucker.

eine Flasche

een fles

Ich kaufe eine Flasche Wasser.

ein Stück

een stuk

Ich hätte gern ein Stück Käse.

eine Tüte

een zakje

Gibt es eine Tüte Bonbons?

6. Beleefde zinnen en uitdrukkingen

Voorbeelden:

 Haben Sie die Speisekarte? (Heeft u de menukaart?)

 Wo finde ich die Milch? (Waar vind ik de melk?)

 Möchten Sie noch etwas? (Wilt u nog iets?)