L1 H4: Mijn huis

A. Wonen en woningtypen (das Wohnen und die Wohnungstypen)

 wohnen – wonen

 das Haus – het huis

 die Wohnung – het appartement / de flat

 das Einfamilienhaus – het vrijstaande huis

 das Reihenhaus – de rijtjeswoning

 das Hochhaus – de flat

 das Bauernhaus – de boerderij

 das Doppelhaus – de twee-onder-een-kapwoning

 die Villa – de villa

 das Studentenwohnheim – de studentenflat

 das Zimmer – de kamer

B. Ruimtes in huis (die Räume im Haus)

 das Wohnzimmer – de woonkamer

 die Küche – de keuken

 das Schlafzimmer – de slaapkamer

 das Badezimmer / das Bad – de badkamer

 die Toilette / das WC – de wc

 das Esszimmer – de eetkamer

 der Flur – de hal / gang

 der Keller – de kelder

 der Dachboden – de zolder

 der Garten – de tuin

 die Terrasse – het terras

 der Balkon – het balkon

 die Garage – de garage

C. Meubels (die Möbel)

 das Bett – het bed

 der Tisch – de tafel

 der Schreibtisch – het bureau

 der Stuhl – de stoel

 das Sofa / die Couch – de bank

 der Sessel – de fauteuil

 der Schrank – de kast

 der Kleiderschrank – de kledingkast

 das Regal – de plank / het rek

 das Bücherregal – de boekenkast

 die Lampe – de lamp

 der Teppich – het tapijt

 der Spiegel – de spiegel

 die Kommode – de ladekast

 der Fernseher – de tv

 die Uhr – de klok

 die Mikrowelle – de magnetron

 der Kühlschrank – de koelkast

 der Herd – het fornuis

 die Spüle – de gootsteen

D. Locaties en preposities (die Lage und Präpositionen)

 oben – boven

 unten – beneden

 links – links

 rechts – rechts

 in der Mitte – in het midden

 hinter – achter

 vor – voor

 neben – naast

 über – boven

 unter – onder

 zwischen – tussen

E. Bijvoeglijke naamwoorden (Adjektive)

 groß – groot

 klein – klein

 hell – licht

 dunkel – donker

 modern – modern

 altmodisch – ouderwets

 gemütlich – gezellig

 unordentlich – rommelig

 ordentlich – netjes

 neu – nieuw

 alt – oud

F. Woonplaats en omgeving (der Wohnort und die Umgebung)

 die Stadt – de stad

 das Dorf – het dorp

 die Straße – de straat

 der Platz – het plein

 die Nachbarn – de buren

 die Gegend – de omgeving

 ruhig – rustig

 laut – luid / druk

 das Zentrum – het centrum

 am Stadtrand – aan de rand van de stad

 auf dem Land – op het platteland

 in der Nähe – in de buurt

G. Eenvoudige werkwoorden en uitdrukkingen (die Verben und Ausdrücke)

 wohnen – wonen

 leben – leven

 sich befinden – zich bevinden

 stehen – staan

 liegen – liggen

 setzen – zetten

 stellen – plaatsen

 aufmachen – openen

 zumachen – sluiten

 einrichten – inrichten

H. Veelgebruikte zinnen en uitdrukkingen

 Wo wohnst du? – Waar woon jij?

 Ich wohne in einem Haus / in einer Wohnung. – Ik woon in een huis / in een appartement.

 Wie ist dein Haus? – Hoe is jouw huis?

 Mein Haus ist groß und hat einen Garten. – Mijn huis is groot en heeft een tuin.

 Wie ist dein Zimmer? – Hoe is jouw kamer?

 Mein Zimmer ist gemütlich und modern. – Mijn kamer is gezellig en modern.

 Was gibt es in deinem Zimmer? – Wat is er in jouw kamer?

 In meinem Zimmer gibt es ein Bett, einen Schreibtisch und einen Kleiderschrank. – In mijn kamer is een bed, een bureau en een kledingkast.

I. Getallen en maten (die Zahlen und Maße)

In dit hoofdstuk wordt de toepassing van getallen herhaald en uitgebreid. Leerlingen leren getallen gebruiken om de grootte of het aantal kamers te beschrijven.

 ein Zimmer – één kamer

 zwei Zimmer – twee kamers

 50 Quadratmeter – 50 vierkante meter

 eine Etage – één verdieping

 zwei Etagen – twee verdiepingen

Grammatik

1. Het werkwoord "wohnen" (wonen)

ich

wohne

Ich wohne in einem Haus.

du

wohnst

Wo wohnst du?

er/sie/es/der Mann

wohnt

Er wohnt in einer Wohnung.

wir

wohnen

Wir wohnen in einem Reihenhaus.

ihr

wohnt

Wohnt ihr in der Stadt?

sie/Sie/die Männer

wohnen

Sie wohnen auf dem Land.

2. Bezittelijke voornaamwoorden (herhaling en toepassing)

mein = mijn

mein Zimmer

meine Küche

dein = jouw

dein Sofa

deine Lampe

Regels:

 Bij vrouwelijke woorden en meervoud voeg je -e toe aan het bezittelijke voornaamwoord (mein → meine, dein → deine).

 Bij mannelijke en onzijdige woorden blijft het bezittelijke voornaamwoord hetzelfde (mein, dein).

3. Locatie en voorzetsels met de derde naamval (Präpositionen mit Dativ)

an

aan

Die Lampe hängt an der Wand.

auf

op

Das Buch liegt auf dem Tisch.

hinter

achter

Der Schreibtisch steht hinter der Tür.

neben

naast

Die Lampe steht neben dem Bett.

in

in

Das Bett steht in dem Zimmer.

über

over, boven

Das Bild hängt über dem Bett.

unter

onder

Der Teppich liegt unter dem Sofa.

vor

voor

Der Fernseher steht vor dem Sofa.

zwischen

tussen

Der Sessel steht zwischen dem Sofa und dem Tisch.

Regel voor de derde naamval (Dativ):

Bij voorzetsels die een locatie aangeven, verandert het lidwoord in de derde naamval:

Nominatief - 1e naamval

Datief - 3e naamval

mannelijk

der

dem

vrouwelijk

die

der

onzijdig

das

dem

meervoud

die

den (+ n)

4. Het werkwoord "es gibt" (er is / er zijn)

Regels voor "es gibt":

 Es gibt betekent er is of er zijn.

 Het wordt gevolgd door een zelfstandig naamwoord in de vierde naamval.

Nominatief - 1e naamval

Accusatief - 4e naamval

mannelijk

der

den

vrouwelijk

die

die

onzijdig

das

das

meervoud

die

die

5. Bijvoeglijke naamwoorden (Adjektive)

groß

groot

Das Zimmer ist groß.

klein

klein

Die Wohnung ist klein.

hell

licht

Das Wohnzimmer ist hell.

dunkel

donker

Der Keller ist dunkel.

modern

modern

Die Küche ist modern.

altmodisch

ouderwets

Das Haus ist altmodisch.

gemütlich

gezellig

Das Sofa ist gemütlich.