Mijn familie

Hoofdstuk 2: Meine Familie und Freunde

A. Familieleden

 die Familie – de familie

 die Eltern – de ouders

 der Vater / Papa – de vader / papa

 die Mutter / Mama – de moeder / mama

 die Geschwister – de broers en zussen

 der Bruder – de broer

 die Schwester – de zus

 der Opa / Großvater – de opa / grootvader

 die Oma / Großmutter – de oma / grootmoeder

 der Onkel – de oom

 die Tante – de tante

 der Cousin – de neef (zoon van tante/oom)

 die Cousine – de nicht (dochter van tante/oom)

 das Kind – het kind

 der Sohn – de zoon

 die Tochter – de dochter

B. Vrienden

 der Freund – de vriend

 die Freundin – de vriendin

 die Freunde – de vrienden

 der beste Freund – de beste vriend

 die beste Freundin – de beste vriendin

C. Eigenschappen (om iemand te beschrijven)

 groß – groot

 klein – klein

 jung – jong

 alt – oud

 nett – aardig

 freundlich – vriendelijk

 lustig – grappig

 sportlich – sportief

 faul – lui

 klug – slim

 intelligent – intelligent

 dumm – dom

 stark – sterk

 schwach – zwak

 langweilig – saai

 interessant – interessant

D. Relaties

 die Beziehung – de relatie

 verheiratet – getrouwd

 geschieden – gescheiden

 Single – single

 der Freund (romantisch) – de vriend (romantische partner)

 die Freundin (romantisch) – de vriendin (romantische partner)

E. Woorden over de familie en vrienden beschrijven

 die Liebe – de liefde

 das Alter – de leeftijd

 das Hobby – de hobby

 die Arbeit – het werk

 das Haustier – het huisdier

 der Hund – de hond

 die Katze – de kat

 die Schule – de school

F. Basiszinnen (zinnen met woordenschat uit hoofdstuk 2)

 Wie viele Geschwister hast du? – Hoeveel broers en zussen heb jij?

 Ich habe einen Bruder und eine Schwester. – Ik heb één broer en één zus.

 Hast du Haustiere? – Heb jij huisdieren?

 Ja, ich habe einen Hund und zwei Katzen. – Ja, ik heb een hond en twee katten.

 Wie ist dein Vater? – Hoe is jouw vader?

 Mein Vater ist groß und sportlich. – Mijn vader is groot en sportief.

 Meine beste Freundin ist nett und lustig. – Mijn beste vriendin is aardig en grappig.

 Ich habe viele Freunde in der Schule. – Ik heb veel vrienden op school.

 Sind deine Eltern verheiratet? – Zijn jouw ouders getrouwd?

 Nein, sie sind geschieden. – Nee, ze zijn gescheiden.

G. Bezittelijke voornaamwoorden

Duits

Nederlands

Voorbeeldzin

mein (mannelijk/onzijdig)

mijn

Mein Bruder ist nett.

meine (vrouwelijk/meervoud)

mijn

Meine Schwester ist lustig.

dein (mannelijk/onzijdig)

jouw

Dein Vater ist groß.

deine (vrouwelijk/meervoud)

jouw

Deine Mutter ist freundlich.

H. Getallen boven de 20 (herhaling en uitbreiding)

einundzwanzig

21

zweiundzwanzig

22

dreißig

30

vierzig

40

fünfzig

50

sechzig

60

siebzig

70

achtzig

80

neunzig

90

hundert

100

I. Vraagwoorden

wer

wie

Wer ist dein bester Freund?

wie viele

hoeveel

Wie viele Geschwister hast du?

wie

hoe

Wie ist dein Bruder?

wo

waar

Wo wohnt deine Familie?

was

wat

Was macht deine Schwester?

Grammatik

1. Bezittelijke voornaamwoorden (Possessivpronomen)

mein = mijn

mein Vater

meine Mutter

dein = jouw

dein Bruder

deine Schwester

2. Werkwoord "haben" (hebben)

ich

habe

Ich habe eine Schwester.

du

hast

Hast du Geschwister?

er/sie/es

hat

Er hat einen Bruder.

wir

haben

Wir haben drei Kinder.

ihr

habt

Habt ihr einen Hund?

sie/Sie

haben

Sie haben zwei Katzen.

3. Ontkenning met "kein"

kein (mannelijk/onzijdig)

geen

Ich habe keinen Bruder.

keine (vrouwelijk/meervoud)

geen

Ich habe keine Schwester.

4. Vraagwoorden

Wer

Wie

Wer ist das?

Wie

Hoe

Wie ist dein Bruder?

Wie viele

Hoeveel

Wie viele Geschwister hast du?

Was

Wat

Was macht deine Schwester?

Wo

Waar

Wo wohnt deine Familie?

5. Herhaling en toepassing: werkwoorden in de tegenwoordige tijd (Präsens)

ich

stam

-e

du

-st

der/sie/es

-t

wir

-en

ihr

-t

sie/Sie

-en

6. De eerste naamval (nominatief)

mannelijk

der

Der Bruder ist nett.

vrouwelijk

die

Die Schwester ist lustig.

onzijdig

das

Das Kind ist klein.

meervoud

die

Die Eltern sind alt.

7. Bijvoeglijke naamwoorden

 Mein Bruder ist groß und sportlich.

 Meine Schwester ist nett und intelligent.